ECLI:NL:CRVB:2024:1509
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 78,77% per 30 december 2020. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. M. Çankaya, betwistte deze vaststelling en voerde aan dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 19 juni 2024, waar appellant aanwezig was en het Uwv vertegenwoordigd werd door mr. J.W. van Schaik.
De Raad heeft vastgesteld dat appellant eerder als gietoperator werkte en zich op 16 januari 2017 ziekmeldde met psychische en lichamelijke klachten. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige betrokken waren, werd de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld. De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht geen aanleiding zag om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn en dat er geen reden was om een deskundige te benoemen. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 78,77% werd gehandhaafd. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.