ECLI:NL:CRVB:2024:1509

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
24 juli 2024
Zaaknummer
23/2223 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 78,77% per 30 december 2020. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. M. Çankaya, betwistte deze vaststelling en voerde aan dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 19 juni 2024, waar appellant aanwezig was en het Uwv vertegenwoordigd werd door mr. J.W. van Schaik.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant eerder als gietoperator werkte en zich op 16 januari 2017 ziekmeldde met psychische en lichamelijke klachten. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige betrokken waren, werd de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld. De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht geen aanleiding zag om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn en dat er geen reden was om een deskundige te benoemen. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 78,77% werd gehandhaafd. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/2223 WIA
Datum uitspraak: 24 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 juni 2023, 21/1791 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 30 december 2020 heeft vastgesteld op 78,77%. Volgens appellant heeft hij meer medische beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Çankaya, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 juni 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Çankaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als gietoperator voor gemiddeld 42,28 uur per week. Op 16 januari 2017 heeft hij zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 december 2018. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. Zij heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 74,42%. Het Uwv heeft bij besluit van 18 januari 2019 aan appellant met ingang van 20 januari 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek om herbeoordeling door de ex-werkgever van appellant, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een FML van 23 december 2020. De arbeidsdeskundige heeft voor appellant functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid daarbij berekend op 72,96%. Het Uwv heeft bij besluit van 30 december 2020 de WIA-uitkering per diezelfde datum ongewijzigd voortgezet. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.3.
Inmiddels had het Uwv, na afloop van de loongerelateerde periode, appellant met ingang van 20 januari 2021 een WGA-vervolguitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.4.
Bij besluit van 16 juni 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van zijn onderzoek aanleiding gezien om extra beperkingen aan te nemen op de beoordelingspunten verhoogd persoonlijk risico in brede omvang (1.8.6) en beroepsmatig autorijden (2.11). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 11 juni 2021 een nieuwe FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding hiervan appellant niet langer geschikt geacht voor de functie van monteur 3 (SBC-code 267041). Omdat in dezelfde SBC-code de geduide functie Assembly Worker A maar twee arbeidsplaatsen heeft en dit onvoldoende is voor een schatting, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de gehele SBC-code laten vervallen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aan de hand van de overige geselecteerde functies de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 78,77%. De WGA-vervolguitkering blijft na deze aanpassing van het arbeidsongeschiktheidspercentage ongewijzigd gebaseerd op de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft wel de Staat veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek voldoende zorgvuldig geweest. De rechtbank heeft geen reden gezien om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten doen of aanvullende informatie had moeten opvragen bij de behandelaars. Daarnaast was het aan appellant zelf om de door hem gewenste informatie bij zijn behandelaars op te vragen ter onderbouwing van zijn standpunt. Verder wijst de rechtbank op het verweerschrift waaruit blijkt dat het rapport van Houberg Advies aan een verzekeringsarts bezwaar en beroep is voorgelegd, maar dat dit hem geen aanleiding gaf om tot andere conclusies te komen over de beperkingen van appellant.
2.2.
De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank terecht gewezen op de informatie van de huisarts en I-Psy waaruit blijkt dat appellant van november 2018 tot november 2020 intensief is behandeld voor zijn depressieve stoornis en angst/paniekstoornis. Appellant was hierbij moeilijk te activeren en er was een geringe mate van zelfreflectie en mentaliserend vermogen. Appellant externaliseerde en somatiseerde zijn psychische klachten en toonde vermijdingsgedrag. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van belang geacht dat appellant ook in de jaren voor de datum in geding een angststoornis had. Naar het oordeel van de rechtbank gaf de door appellant overgelegde medische informatie geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen, nu er geen sprake is van wapenongelijkheid.
2.3.
Daarnaast heeft de rechtbank erop gewezen dat appellant geen specifieke arbeidskundige gronden heeft aangevoerd. De enkele verwijzing naar het rapport van Houberg Advies acht de rechtbank onvoldoende. Bovendien heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gereageerd op het rapport van Houberg Advies en daarbij naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzichtelijk gemaakt waarom de functie monteur 3 (SBC-code 267041) vervalt. Ook heeft hij voldoende toegelicht dat onderscheid wordt gemaakt tussen werken met machines met verwondingsrisico en werken met machines zonder verwondingsrisico. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies voor appellant niet geschikt zijn.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank voor zover de rechtbank het standpunt van het Uwv over zijn mate van arbeidsongeschiktheid heeft onderschreven en het beroep ongegrond heeft verklaard. Hij stelt zich op het standpunt dat het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen recht doet aan zijn situatie. Appellant meent dat hij op meerdere aspecten van de FML verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen. Ter onderbouwing hiervan verwijst hij naar een brief van de huisarts van 30 maart 2020 en de rapporten van Houberg Advies van 3 mei 2022 en 17 juni 2024. Daarnaast is appellant het niet eens met de arbeidskundige beoordeling. Hij meent dat de rechtbank ten onrechte de arbeidskundige gronden, zoals geformuleerd in het rapport van Houberg Advies van 3 mei 2022, buiten beschouwing heeft gelaten. Appellant heeft de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep meer beperkingen had moeten aannemen vanwege de verslavingsproblematiek van appellant, ziet de Raad geen aanleiding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vanwege de verslavingsproblematiek van appellant extra beperkingen op de beoordelingspunten verhoogd persoonlijk risico in brede omvang (1.8.6) en beroepsmatig autorijden (2.11) aangenomen. Uit de brieven van de huisarts van 3 december 2020, 12 januari 2021 en 30 maart 2022 blijkt niet dat appellant op de datum in geding in behandeling was voor deze verslaving. Evenmin blijkt uit deze brieven dat appellant vanwege de verslaving extra beperkt moet worden geacht. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat appellant kampt met een angststoornis, maar dat deze angststoornis zich niet dusdanig heeft ontwikkeld dat vanwege deze stoornis meer beperkingen zouden moeten worden aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wijst er daarbij terecht op dat de diagnose PTSS of trauma gerelateerde stoornis niet is gesteld. Dat de behandelaar I-Psy schrijft over een mogelijke relatie met traumatische ervaringen in het verleden, doet daar niet aan af. De Raad ziet geen reden om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de daaraan ten grondslag liggende motivering voor onjuist te houden. Nu de Raad geen twijfel heeft over de juistheid van de medische beoordeling, is er geen reden om een deskundige te benoemen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, wordt ook het oordeel van de rechtbank dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn onderschreven.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de mate van arbeidsongeschiktheid juist is vastgesteld op 78,77% en dat de WGA-vervolguitkering ongewijzigd wordt voortgezet berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2024.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) E.X.R. Yi