ECLI:NL:CRVB:2024:1508

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
24 juli 2024
Zaaknummer
23/2895 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering en de juistheid van de medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die voorheen als schoonmaakster werkte, had zich op 13 december 2019 ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na een medische beoordeling door het Uwv werd haar WIA-uitkering beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar klachten onvoldoende waren meegenomen.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 12 juni 2024, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat en een tolk. De Raad heeft de argumenten van appellante en het Uwv zorgvuldig gewogen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de uitkomsten. De Raad heeft deze conclusie onderschreven en vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle relevante medische informatie had meegenomen in zijn beoordeling.

Uiteindelijk heeft de Raad geoordeeld dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De beëindiging van de WIA-uitkering blijft in stand, en appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en onderstreept de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek dat is uitgevoerd door het Uwv.

Uitspraak

23/2895 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 september 2023, BRE 23/2671 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam] B.V. (ex-werkgever)
Datum uitspraak: 24 juli 2024
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T. Kocabas, advocaat, hoger beroep ingesteld, de gronden van het hoger beroep en nadere stukken ingediend.
De ex-werkgever heeft zich als derde-belanghebbende gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 juni 2024. Appellante is verschenen, vergezeld door haar begeleidster [begeleider] en bijgestaan door mr. Kocabas. Als tolk is verschenen M. Kosicka. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.J.C.H. Coenen. De ex-werkgever heeft zich ter zitting niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaakster voor 20 uur per week. Op 13 december 2019 heeft zij zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Appellante heeft op 9 december 2021 een uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Naar aanleiding daarvan is zij op 22 september 2022 onderzocht door een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 10 december 2021 wel arbeidsongeschikt geacht, maar heeft vastgesteld dat appellante vanaf 28 september 2022 weer geschikt is voor het verrichten van arbeid met inachtneming van beperkingen die zijn vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 september 2022. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Aan appellante is bij besluit van 16 november 2022 een WIA-uitkering toegekend met ingang van 10 december 2021 naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%. Het Uwv heeft bij besluit van gelijke datum de WIA-uitkering van appellante beëindigd met ingang van 17 januari 2023 omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het hiertegen door appellante ingediende bezwaar is door het Uwv bij besluit van 21 april 2023 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan liggen een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 april 2023 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 april 2023 ten grondslag. In de in bezwaar overgelegde informatie over de psychische en fysieke klachten van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien tot het opnemen van extra beperkingen in de FML van 4 april 2023. Het gaat dan om een beperking voor leidinggevende aspecten en een lichte beperking voor zware til- en draagbelasting. Ook wordt appellante aangewezen op een toilet in de buurt van haar werkplek. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze aangepaste FML en wat appellante in bezwaar heeft aangevoerd een functie verworpen en een nieuwe functie geselecteerd, en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juiste uitkomst ervan. Uit de rapporten van de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten en in de FML hiermee rekening hebben gehouden. Voor wat betreft de urenbeperking heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op goede gronden heeft gesteld dat appellante 8 uur per dag en 36 uur per week kan werken. Omdat de rechtbank geen reden heeft gezien te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is er ook geen aanleiding gezien een onafhankelijke deskundige te benoemen. Appellante is volgens de rechtbank voldoende in de gelegenheid geweest medische gegevens in het geding te brengen en heeft van deze gelegenheid ook gebruik gemaakt. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een schending van het beginsel van equality of arms. De rechtbank heeft verder geen reden gezien te oordelen dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd waarom appellante deze functies kan verrichten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 16 november 2022 heeft vastgesteld op 0%.
Het standpunt van appellante
3.1.
In hoger beroep heeft appellante verwezen naar de gronden van bezwaar en naar de gronden van beroep. Appellante heeft daarnaast aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen dan wel onvoldoende kennis heeft genomen van haar medisch dossier en geen lichamelijk onderzoek heeft verricht. Appellante blijft van mening dat haar psychische klachten zijn onderschat. Ze kampt al jaren met die klachten en die zijn sinds het overlijden van haar vader in juli 2022 verergerd. Appellante wordt door deze klachten ernstig in haar leven beperkt. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij een brief van Cirya GGZ B.V. van 14 augustus 2023 ingebracht, waaruit volgt dat zij sinds april 2021 in behandeling is voor haar psychische klachten en dat haar is geadviseerd een meer intensieve vorm van behandeling te volgen, zoals dagbehandeling, eventueel in combinatie met een opname. Ook heeft zij een afspraakbevestiging voor de radioloog en de longarts, en verwijsbrieven van de huisarts naar de SGGZ en naar de neuroloog ingebracht. Voorts heeft appellante gesteld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten onrechte de nieuw geselecteerde functie van medewerker productie aan de schatting ten grondslag heeft gelegd. Appellante durft niet buitenshuis te komen dus het is onnavolgbaar hoe zij deze functie zou moeten uitoefenen. Zij is niet in staat als productiemedewerker deel te nemen aan een onderdeel van het productieproces waaraan meerdere mensen deelnemen. De geselecteerde functies zijn volgens appellante in medisch opzicht niet passend.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
Zorgvuldigheid
4.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
4.3.1.
De beroepsgrond dat de verzekeringsarts onvoldoende kennis heeft genomen van het medisch dossier slaagt niet. Onderschreven wordt wat de rechtbank heeft geoordeeld in overweging 4.3 van de aangevallen uitspraak. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 4 april 2023 de bevindingen van het verrichte onderzoek uitgebreid heeft weergegeven en ook alle beschikbare medische informatie, zowel ingediend als opgevraagd, heeft betrokken bij de beoordeling. Hieruit blijkt dat alle beschikbare medische informatie door de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar is meegenomen in de beoordeling, waaronder de informatie uit procedures voorafgaand aan deze WIA-beoordeling.
4.3.2.
De in hoger beroep aangevoerde grond van appellante dat ten onrechte is afgezien van een lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep slaagt niet. De Raad heeft in de uitspraak van 18 januari 2023 [1] geoordeeld dat de beoordeling van de vraag welke onderzoeksactiviteiten moeten worden verricht (onder meer) afhankelijk is van de medische situatie van betrokkene, de gronden in bezwaar en de vraag of in de primaire fase sprake is van een gebrek dat moet worden hersteld. Hieruit vloeit voort dat bij betwisting van de medische grondslag in bezwaar het niet (altijd) is vereist dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokkene onderzoekt op een spreekuur. Afhankelijk van wat in bezwaar in de concrete situatie speelt, kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep er ook voor kiezen gebruik te maken van een of meer andere onderzoeksmogelijkheden, zoals dossieronderzoek, het vragen van een expertise, het opvragen van medische informatie, het bijwonen van de hoorzitting en die keuze waar nodig toelichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hieromtrent toegelicht dat een lichamelijk onderzoek geen meerwaarde heeft, gelet op de in het geding gebrachte en opgevraagde medische informatie. Daarbij blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport observaties heeft opgenomen en appellante door de primaire arts op het spreekuur is onderzocht, welke resultaten door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn betrokken bij de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende toereikend gemotiveerd waarom, gelet ook op de aard van de klachten, geen aanleiding bestond voor een nader lichamelijk onderzoek. Appellante heeft geen aanleiding gegeven hieraan te twijfelen.
Medische inhoudelijke beoordeling
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden geheel onderschreven.
4.4.1.
De door appellante in hoger beroep ingebrachte medische informatie van haar psycholoog en huisarts leidt niet tot een ander oordeel. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 juni 2024 overtuigend gemotiveerd dat de verwijsbrief van de huisarts naar de neuroloog geen aanleiding geven appellante aanvullend beperkt te achten, nu de daarin vermelde nieuwe dan wel toegenomen klachten zijn ontstaan ná de datum in geding. Ook de brief van Cirya GGZ B.V. van 14 augustus 2023 ziet evenmin op de datum in geding en maakt bovendien melding van een nieuwe diagnose waarvan geen melding werd gemaakt in de brief van de psychiater van 5 januari 2023. Tot slot bevatten de verwijsbrieven van de huisarts naar de specialistische GGZ en de afspraakbevestigingen van 21 mei 2024 geen nieuwe medische feiten die aanleiding geven om de FML per 17 januari 2023 aan te passen. De grond van appellante slaagt niet.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen in de FML heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de belastbaarheid van appellante in de geselecteerde functies niet wordt overschreden. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Het door appellante ter zitting ingenomen standpunt, dat alle functies ongeschikt zijn, is gebaseerd op het uitgangspunt dat de bij de FML vastgestelde belastbaarheid onjuist is. Nu hiervoor is geoordeeld dat de FML een juiste weergave is van de belastbaarheid van appellante, slaagt deze beroepsgrond niet.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2024.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L.B. Vrugt