ECLI:NL:CRVB:2024:1505

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
24 juli 2024
Zaaknummer
23/2799 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante per 24 mei 2022 na beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante per 24 mei 2022. Appellante, die voorheen als helpende in de zorg werkte, ontving sinds 13 februari 2021 een ZW-uitkering vanwege zwangerschapsklachten. Na haar zwangerschaps- en bevallingsuitkering heeft zij zich op 9 september 2021 ziekgemeld met rugklachten, bekkenklachten en psychische problemen. Het Uwv heeft appellante per 24 mei 2022 geschikt geacht voor haar eigen werk, wat leidde tot de beëindiging van haar ZW-uitkering. Appellante was van mening dat haar medische beperkingen haar ongeschikt maakten voor haar werk en heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv de beëindiging van de ZW-uitkering terecht had doorgevoerd, omdat de medische beperkingen van appellante niet zodanig waren dat zij haar eigen werk niet meer kon verrichten. De Raad volgde de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die concludeerde dat er geen sprake was van een psychische stoornis die arbeidsongeschiktheid zou rechtvaardigen. De Raad heeft ook de argumenten van appellante over de onderbouwing van haar klachten door de fysiotherapeut en de rol van stress en spanning in haar situatie niet overtuigend geacht.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische onderbouwing bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid en bevestigt dat de beoordeling van de verzekeringsarts voldoende was om de beëindiging van de uitkering te rechtvaardigen. Appellante heeft geen recht op vergoeding van proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

23/2799 ZW
Datum uitspraak: 24 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank [woonplaats] van
28 augustus 2023, 22/7325 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 24 mei 2022 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar medische beperkingen niet in staat om haar eigen werk te verrichten zodat zij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H.S. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 juni 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als helpende in de zorg voor gemiddeld 30 uur per week. Vanaf 13 februari 2021 heeft zij een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ter hoogte van 100% van haar dagloon ontvangen, in verband met ziekte als gevolg van zwangerschapsklachten. Van 13 mei 2021 tot 2 september 2021 heeft appellante een zwangerschaps- en bevallingsuitkering op grond van de Wet Arbeid en Zorg (WAZO) ontvangen. Appellante is op 14 juni 2021 uit dienst getreden. Aansluitend aan de WAZOuitkering heeft appellante zich op 9 september 2021 ziekgemeld met rugklachten, bekkenklachten en psychische problemen die na de bevalling zijn ontstaan. Het Uwv heeft appellante met ingang van 9 september 2021 in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering ter hoogte van 100% van haar dagloon, in verband met ziekte als gevolg van haar bevalling.
1.2.
Op 24 mei 2022 heeft appellante het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts van het Uwv. Deze bedrijfsarts heeft na eigen onderzoek en bestudering van de beschikbare medische informatie appellante per 24 mei 2022 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van helpende in de zorg. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 30 mei 2022 appellante vanaf 24 mei 2022 hersteld verklaard voor haar eigen werk en de ZW-uitkering van appellante per die datum beëindigd. Hiertegen heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 10 oktober 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische belastbaarheid van appellante op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden gemotiveerd. De bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep sluiten niet aan bij de bevindingen van de fysiotherapeut. De fysiotherapeut heeft haar bevindingen niet onderbouwd met geobjectiveerde structurele/anatomische afwijkingen van het bewegingsapparaat. De rechtbank volgt appellante niet in de stelling dat er sprake is van innerlijke tegenstrijdigheid, omdat stress en spanning niet hetzelfde zijn als een psychische stoornis die leidt tot arbeidsongeschiktheid. Het behandelplan van GZ-psycholoog Jacobs van 22 maart 2023 leidt niet tot een ander standpunt. Het behandelplan is van tien maanden na de datum in geding en het zegt niets over de psychische toestand van appellante op 24 mei 2022. Op deze datum was appellante ook niet bekend met PTSS. Deze diagnose volgt evenmin uit de informatie van de POH-GGZ van 2 mei 2022. Ook blijkt uit het psychisch onderzoek van de bedrijfsarts en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de bevindingen gunstig waren en dat deze niet passen bij een psychische stoornis. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen en vindt dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellante in staat moet worden geacht haar eigen werk te verrichten.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante stelt zich op het standpunt dat het onjuist is dat de bevindingen van de fysiotherapeut niet zijn onderbouwd met geobjectiveerde structurele/anatomische afwijkingen van het bewegingsapparaat. De lichamelijke klachten van appellante zijn aannemelijk te achten vanuit de diagnose bekkenklachten postnataal en geven aanleiding tot twijfel aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante verwijst hiervoor naar een brief van de fysiotherapeut van 30 november 2023. Daarnaast is voor het eigen werk van appellante het omgaan met patiënten vereist. Dit is volgens appellante niet mogelijk vanwege haar stress en spanning. Appellante stelt zich verder op het standpunt, onder verwijzing naar een behandelplan van 22 maart 2023, dat meer psychische beperkingen moeten worden aangenomen. Appellante is op advies van de huisarts verwezen naar de POHGGZ. Appellante heeft een nader gesprek met de POH-GGZ vermeden, vanwege haar PTSS-klachten. Ook de klachten die de fysiotherapeut noemt in de verklaring van 26 augustus 2022 zijn te verklaren vanuit de diagnose PTSS. Appellante meent dat op de datum in geding sprake was van meer beperkingen ten aanzien van de psyche als gevolg van de PTSS.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
4.2.
Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Ter zitting heeft het Uwv nader toegelicht dat appellante weliswaar klachten heeft en dat deze mogelijk ook tot enige beperkingen leiden, maar dat deze er niet zodanig zijn dat appellante haar eigen werk niet meer kan verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat geen sprake is van een psychische stoornis die appellante arbeidsongeschikt maakt voor haar eigen werk. Uit de brief van de POH-GGZ van 2 mei 2022 blijkt dat appellante op de datum in geding kampte met spanningsklachten als gevolg van een ongeplande zwangerschap. De POH-GGZ spreekt in die brief niet van PTSS op de datum in geding. Uit het behandelplan van GZ-psycholoog Jacobs van 22 maart 2023 blijkt evenmin dat op de datum in geding (24 mei 2022) al sprake was van PTSS. Appellante heeft ter zitting nader toegelicht dat de trauma gerelateerde klachten samenhangen met de koortsstuip van haar zoon in juni 2022, dus na de datum in geding. Nu dit overeenkomt met de brief van de POH-GGZ en het behandelplan van de GZ-psycholoog heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op goede gronden geconcludeerd dat op de datum in geding wel sprake is van spanningsklachten, maar dat deze er niet toe leiden dat appellante niet geschikt is voor haar eigen werk.
4.5.
Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de lichamelijke klachten die voortvloeien uit de verklaring van de bekkenfysiotherapeut van 26 augustus 2022 niet zijn onderbouwd met geobjectiveerde structurele/anatomische afwijkingen van het bewegingsapparaat. Daarbij acht de Raad van belang dat de bedrijfsarts bij het lichamelijk onderzoek geen beperkingen heeft waargenomen. Daarnaast volgt uit de brieven van de fysiotherapeut van 21 juni 2022 en 20 november 2023 geen andere objectiveerbare informatie, waardoor meer beperkingen zouden moeten worden aangenomen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2024.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) E.X.R. Yi