ECLI:NL:CRVB:2024:1501
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening en terugvordering van toeslag op WAO-uitkering
In deze zaak staat de herziening en terugvordering van de toeslag op de WAO-uitkering van appellant centraal. Appellant ontving sinds 22 oktober 1999 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) om zijn inkomen aan te vullen tot het sociaal minimum. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 8 september 2020 vastgesteld dat appellant over de periode van 20 juni 2016 tot en met 14 augustus 2016 te veel toeslag heeft ontvangen, omdat hij in deze periode inkomsten had die hij niet had opgegeven. Het Uwv vorderde een bedrag van € 286,82 terug van appellant.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn besluit op 12 januari 2021. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar het bedrag dat teruggevorderd moest worden, verlaagd naar € 286,82. Appellant was het niet eens met deze uitspraak en heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 4 juli 2024 heeft appellant, vergezeld door zijn zoon en broer, zijn standpunt toegelicht, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. J.J. Grasmeijer.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn loon feitelijk nooit of maar deels is uitbetaald. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht de toeslag heeft herzien en het bedrag van € 286,82 heeft teruggevorderd. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt.