ECLI:NL:CRVB:2024:1501

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
24 juli 2024
Zaaknummer
22/267 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van toeslag op WAO-uitkering

In deze zaak staat de herziening en terugvordering van de toeslag op de WAO-uitkering van appellant centraal. Appellant ontving sinds 22 oktober 1999 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) om zijn inkomen aan te vullen tot het sociaal minimum. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 8 september 2020 vastgesteld dat appellant over de periode van 20 juni 2016 tot en met 14 augustus 2016 te veel toeslag heeft ontvangen, omdat hij in deze periode inkomsten had die hij niet had opgegeven. Het Uwv vorderde een bedrag van € 286,82 terug van appellant.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn besluit op 12 januari 2021. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar het bedrag dat teruggevorderd moest worden, verlaagd naar € 286,82. Appellant was het niet eens met deze uitspraak en heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 4 juli 2024 heeft appellant, vergezeld door zijn zoon en broer, zijn standpunt toegelicht, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. J.J. Grasmeijer.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn loon feitelijk nooit of maar deels is uitbetaald. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht de toeslag heeft herzien en het bedrag van € 286,82 heeft teruggevorderd. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

22/267 TW
Datum uitspraak: 24 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
10 december 2021, 21/634 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de toeslag op de WAO-uitkering van appellant heeft herzien over de periode van 20 juni 2016 tot en met 14 augustus 2016 en een bedrag van € 286,82 bruto aan over deze periode onverschuldigd betaalde toeslag heeft teruggevorderd. Volgens appellant heeft hij in deze periode wel gewerkt, maar heeft een uitbetaling van loon feitelijk nooit plaatsgevonden. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de uitkering terecht heeft herzien en de toeslag terecht heeft teruggevorderd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. ing. T.J. Katuin hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend en laten weten dat mr. Katuin niet langer als zijn gemachtigde optreedt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 juli 2024. Appellant is verschenen, samen met zijn zoon [naam zoon] en zijn broer [naam broer]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 22 oktober 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Hiernaast ontvangt appellant een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) om zijn inkomen aan te vullen tot het sociaal minimum.
1.2.
Met een besluit van 8 september 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant over de periode van 20 juni 2016 tot en met 14 augustus 2016 te veel toeslag heeft ontvangen, omdat hij in deze periode inkomsten had die hij niet had opgegeven. Appellant moet daarom een bedrag van € 296,82 aan het Uwv terugbetalen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 12 januari 2021 (bestreden besluit) bij de herziening en terugvordering gebleven.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het besluit van 8 september 2020 herroepen voor zover daarbij is beslist dat appellant aan het Uwv een bedrag van € 296,82 bruto moet terug betalen, dit bedrag bepaald op € 286,82 bruto en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat is vast komen te staan dat appellant inkomsten heeft genoten van [naam bedrijf] B.V., dat uit de overgelegde salarisstroken over de periode van 7 juli tot en met 31 juli 2016 en de jaaropgave 2016 blijkt dat [naam bedrijf] B.V. voor het brutobedrag van € 386,- loon aan eiser heeft betaald en dat dit bedrag overeenkomt met de inkomsten die appellant volgens de polisadministratie van het Uwv in deze periode heeft ontvangen. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat alle stukken over de inkomsten van appellant in de periode van 20 juni 2016 tot en met 14 augustus 2016 met elkaar in overeenstemming zijn en dat het op de weg van appellant had gelegen om aannemelijk te maken dat [naam bedrijf] B.V. dit salaris niet aan appellant heeft uitbetaald. Dit heeft appellant niet gedaan. Dit betekent dat het Uwv het bedrag van € 386,- aan brutoloon heeft mogen gebruiken om de hoogte van de toeslag van appellant over de periode van 20 juni 2016 tot en met 14 augustus 2016 opnieuw te berekenen. Ter zitting van de rechtbank is gebleken dat bij de berekening een fout is gemaakt en dat het terug te vorderen bedrag niet € 296,82 bedraagt, maar € 286,82. Om deze reden heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft wel in de periode van 20 juni 2016 tot en met 14 augustus 2016 bij [naam bedrijf] B.V. gewerkt, maar heeft het salaris maar deels en uitsluitend contant uitbetaald gekregen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de terugvordering van de toeslag op grond van de TW over de periode van 20 juni 2016 tot en met 14 augustus 2016 in stand heeft gelaten en het bedrag terecht heeft bepaald op € 286,82. De Raad doet dit aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat dit zo is en dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant zijn stelling dat zijn loon feitelijk nooit of maar deels tot uitbetaling is gekomen, niet aannemelijk heeft gemaakt. In hoger beroep heeft appellant zijn stelling herhaald, maar opnieuw niet onderbouwd. Dit betekent dat het Uwv terecht gebruik heeft gemaakt van de gegevens uit de polisadministratie, waarvan de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat deze overeenkomen met de gegevens die appellant heeft overgelegd.
4.2.
Appellant heeft verder voornamelijk aangevoerd dat zijn uitkeringen onjuist en tot een te laag bedrag zijn vastgesteld. Gelet op wat onder 4 is overwogen, gaat het in dit hoger beroep uitsluitend over de terugvordering van de toeslag op grond van de TW over de periode van
20 juni 2016 tot en met 14 augustus 2016. De gronden die appellant over de hoogte van zijn uitkeringen heeft aangevoerd, worden daarom niet besproken.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt bevestigd. Dit betekent dat de terugvordering over de periode van 20 juni 2016 tot en met
14 augustus 2016 tot een bedrag van € 286,82 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2024.
(getekend) J.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I. Gök