ECLI:NL:CRVB:2024:1499

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
24 juli 2024
Zaaknummer
23/3495 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WGA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WGA-uitkering aan appellante per 17 maart 2022, waarbij het Uwv een mate van arbeidsongeschiktheid van 40,82% heeft vastgesteld. Appellante is van mening dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en kan daarom de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 4 juli 2024, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. B.P. Kuhn, en het Uwv werd vertegenwoordigd door A. Anandbahadoer.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de medische rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad concludeert dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid op de juiste wijze heeft vastgesteld en dat er geen aanleiding is om aan de medische beoordeling van het Uwv te twijfelen. De Raad heeft ook het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen, omdat er geen aanwijzingen waren voor een ernstig psychisch toestandsbeeld.

De uitspraak van de Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en houdt in dat het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

23/3495 WIA
Datum uitspraak: 24 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 november 2023, 23/2181 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 17 maart 2022 een WGA-uitkering heeft toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 40,82%. Volgens appellante heeft zij meer beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld op 40,82%.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.P. Kuhn, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante en het Uwv hebben desgevraagd nog nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 juli 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kuhn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer .

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft laatstelijk gewerkt als helpende zorg en welzijn voor gemiddeld 32,11 uur per week. Op 19 maart 2020 heeft zij zich ziekgemeld. Op dat moment ontving appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 juli 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 39,64%. Het Uwv heeft bij besluit van 11 augustus 2022 aan appellante met ingang van 17 maart 2022 (datum in geding) een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 1 maart 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 augustus 2022 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd naar 40,82%. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de FML van 19 juli 2022 moet worden aangepast. Om die reden is een nieuwe FML opgesteld, gedateerd op 20 januari 2023, waarin aanvullend is opgenomen dat appellante licht beperkt is geacht op het aspect zitten, zij is aangewezen op werk waarin doorgaans weinig of geen rechtstreeks contact met klanten dan wel met patiënten of hulpbehoevenden is vereist en op werk zonder verhoogd persoonlijk risico, namelijk niet op hoogtes en niet met gevaarlijke machines. Op basis van deze nieuwe FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat een van de vijf eerder geselecteerde functies niet langer geschikt is voor appellante, een nieuwe functie geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 40,82%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat daarbij kennis is genomen van de overgelegde informatie van de huisarts, de neuroloog, de anesthesioloog-pijnspecialist, de psychiater en de psycholoog. Duidelijk is dat de psychische klachten bij appellante voorop staan en dat zij daarnaast (deels) onverklaarbare pijnklachten heeft. Deze klachten zijn onderkend en hiervoor zijn voldoende beperkingen aangenomen in de FML. Een situatie van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren door een ernstige psychiatrische stoornis doet zich op grond van de bevindingen niet voor. De rechtbank verwijst naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze schrijft dat over de psychische klachten door de behandelaar vermeld wordt dat een crisissituatie afwezig is en dat de crisisdienst de behandeling heeft afgesloten. Met betrekking tot de migraineklachten heeft de huisarts vermeld dat deze met medicatie redelijk beheersbaar zijn, terwijl de neuroloog geen melding maakt van deze migraineklachten. Uit informatie van de gynaecoloog blijkt dat voor de pijnklachten geen anatomisch substraat is gevonden. Met de incontinentieklachten van appellante is rekening gehouden door in de FML op te nemen dat in de buurt van de werkplek een toilet aanwezig dient te zijn. Appellante heeft niet met medische stukken onderbouwd dat dit in haar situatie onvoldoende is. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen en daarom geen deskundige benoemd, zoals door appellante verzocht. Appellante heeft verder geen specifieke arbeidskundige gronden aangevoerd. De rechtbank heeft daarom geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op de juiste wijze is vastgesteld.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft herhaald dat haar psychische en fysieke beperkingen zijn onderschat en dat zij daardoor niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat dit zo is en dat het hoger beroep niet slaagt. Hieronder legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit heeft.
4.1.
Het geschil in hoger beroep spitst zich grotendeels toe op de vraag of de (verzekerings)artsen van het Uwv op de datum in geding zijn uitgegaan van de juiste mate van de ernst van de depressie en op grond daarvan voldoende beperkingen hebben vastgesteld.
4.2.
Uit de overgelegde informatie van psychotherapeut/GZ-psycholoog Van Agtmaal en van de crisisdienst Arkin blijkt dat over de depressie bij appellante verschillend wordt verklaard. Uit de brief van Arkin van 15 oktober 2019 blijkt dat appellante is gediagnosticeerd met een depressieve stoornis, eenmalige episode, matig. In het bericht van Arkin van 8 november 2021 wordt vermeld dat bij appellante sprake is van een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en een specifieke situationele fobie. Over een dan aanwezige depressie wordt niets vermeld. Wel is opgemerkt dat gezien de afwezigheid van een crisis en het afzien van een aangeboden behandeling is besloten contact bij de crisisdienst te beëindigen. Uit een ongedateerde brief van Van Agtmaal blijkt dat appellante vanaf 18 augustus 2021 onder behandeling staat in verband met een PTSS en dat sinds 2017 sprake is van een persisterende depressieve stoornis. Als diagnose vermeldt Van Agtmaal in deze brief echter een eenmalige episode van een depressieve stoornis, maar wel ernstig van aard. In de brief van 21 augustus 2023 heeft Van Agtmaal herhaald dat sinds 2017 sprake is van een persisterende depressieve stoornis met als diagnose een depressieve stoornis, eenmalige episode, ernstig.
4.3.
Een arts van het Uwv heeft appellante op 24 mei 2022 psychisch onderzocht en dossieronderzoek verricht, waarbij kennis is genomen van de tot dat moment bekende en overgelegde gegevens. In het rapport van 19 juli 2022 heeft deze arts over het psychisch onderzoek opgemerkt dat appellante wisselend een reële indruk maakt, waarbij ze de angstklachten kan benoemen en dat zij coöperatief reageert op de gestelde vragen. Het spreken verloopt in een snel tempo, appellante is goed te volgen in haar verhaal, het bewustzijn is helder en ongestoord. Er is geen hallucinatoir of geagiteerd gedrag waarneembaar en appellante kan tijdens het gesprek de aandacht vasthouden en zich gedurende de 85 minuten van het spreekuur voldoende concentreren. Het korte- en langetermijngeheugen imponeren intact. Het denken vertoont qua vorm en tempo geen duidelijke afwijkingen. Wel zijn er volgens deze arts aanwijzingen voor psychotrauma. In bezwaar is appellante onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep die daarbij de overgelegde, ongedateerde brief van Van Agtmaal heeft betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 20 januari 2023 opgemerkt dat appellante zich coherent en coöperatief presenteert, dat het bewustzijn helder is en de oriëntatie in trias intact. Het geheugen is intact, appellante kan haar verhaal adequaat chronologisch doen en er zijn geen aanwijzingen voor denk- of waarnemingsstoornissen. Ook de aandacht en concentratie zijn in orde, er is geen moment dat de aandacht afdwaalt.
4.4.
Desgevraagd is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 7 juni 2024 nader ingegaan op de mate van ernst van de depressie van appellante en de daarbij vastgestelde beperkingen. Daarbij heeft hij gewezen op de overgelegde medische informatie van Arkin en van Van Agtmaal, die niet eenduidig is. Hiertegenover staat het psychisch onderzoek van de primaire arts, waaruit niet is gebleken van waarnemingen die zouden kunnen passen bij een ernstig psychisch toestandsbeeld. Er was immers geen hallucinatoir of geagiteerd gedrag waarneembaar. Dit beeld van de primaire arts past volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook bij de informatie van Arkin dat een crisissituatie afwezig is. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit verband gewezen op het door hem verrichte psychisch oriënterend onderzoek bij appellante in bezwaar, waarbij ook hij geen aanwijzingen zag voor een ernstig psychisch toestandsbeeld. Hiermee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd waarom geen aanleiding is gezien om appellante verdergaand beperkt te achten op psychische gronden. Aanwijzingen daarvoor ontbraken bij zowel het psychisch onderzoek door de primaire arts als bij het psychisch onderzoek in bezwaar. In de, niet eenduidige, informatie van Arkin en Van Agtmaal wordt geen aanleiding gezien om aan dat medisch oordeel van het Uwv te twijfelen. Evenmin bestaat aanleiding om aan de deskundigheid van de artsen van het Uwv te twijfelen. Het in hoger beroep herhaalde verzoek om een deskundige te benoemen wordt daarom afgewezen.
4.5.
Voor wat betreft de overige klachten van appellante, zoals de migraine- en incontinentieklachten, sluit de Raad zich aan bij de overwegingen van de rechtbank daarover.
4.6.
Ook het oordeel van de rechtbank over de passendheid van de geselecteerde functies wordt gevolgd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Gelet hierop wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I. Gök