ECLI:NL:CRVB:2024:1488

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
22/1137 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag studiefinanciering voor migrerend werknemerschap tijdens stageperiode

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van de aanvraag voor studiefinanciering door appellante, die in de periode van 1 maart 2021 tot en met 31 augustus 2021 stage heeft gelopen. Appellante, met de Roemeense nationaliteit, had studiefinanciering aangevraagd voor haar studie aan de universiteit, inclusief een aanvullende beurs, lening en studentenreisproduct. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft de aanvraag voor de aanvullende beurs, lening en reisvoorziening afgewezen, omdat appellante niet als migrerend werknemer kon worden aangemerkt.

De rechtbank Noord-Nederland had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht tot de conclusie was gekomen dat appellante in de relevante periode niet voldeed aan de criteria voor migrerend werknemerschap. De Raad benadrukte dat er onvoldoende bewijs was dat appellante tijdens haar stage reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. De stageovereenkomst bood geen duidelijke informatie over de werkzaamheden en de stagevergoeding was niet representatief voor reële arbeid. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht had op studiefinanciering.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor voldoende bewijs van migrerend werknemerschap en de rol van de minister in het verzamelen van informatie over de stage. De Raad concludeerde dat appellante niet als migrerend werknemer kon worden beschouwd en dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen.

Uitspraak

22/1137 WSF
Datum uitspraak: 18 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 maart 2022, 21/2307 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de vraag of de minister aan appellante studiefinanciering had moeten toekennen in de periode dat zij stage liep. Volgens de Raad is dat niet het geval. Er is niet voldoende informatie om te kunnen vaststellen dat appellante in deze periode kon worden beschouwd als migrerend werknemer.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.S. Folsche, advocaat, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak op een zitting behandeld van 6 juni 2024. Appellante heeft via beeldbellen aan de zitting deelgenomen. Zij heeft zich laten bijstaan door mr. G. Gabrelian, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Bouhuys.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft de Roemeense nationaliteit. Zij heeft op 9 februari 2021 studiefinanciering op de grond van de Wsf 2000 [1] aangevraagd voor haar studie [studie] aan de [universiteit] (ingangsdatum 1 maart 2021), in de vorm van een aanvullende beurs, een lening, een studentenreisproduct en een collegegeldkrediet. Op 31 augustus 2021 heeft zij haar opleiding afgerond.
1.2.
Met een besluit van 9 februari 2021 heeft de minister het gevraagde collegegeldkrediet over de periode maart 2021 tot en met december 2021 toegekend en meegedeeld dat op de andere onderdelen van de aanvraag nog geen beslissing kan worden genomen. Bij brief van dezelfde datum is aan appellante gevraagd om nadere informatie te verstrekken. Op 23 februari 2021 heeft appellante nadere informatie verstrekt, waaronder een stageovereenkomst.
1.3.
Met een besluit van 16 maart 2021 heeft de minister de aanvraag afgewezen voor zover die betrekking had op de aanvullende beurs, de lening en de reisvoorziening.
1.4.
Met een besluit van 8 juni 2021 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 maart 2021 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Naar het oordeel van de rechtbank kan appellante op basis van de door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden niet als migrerend werknemer worden aangemerkt. Uit de rechtspraak van het HvJEU [2] volgt dat het begrip werknemer in het Unierecht zich ook uitstrekt tot personen die een voorbereidende stage of leertijd doorlopen, welke als een praktische voorbereiding op de eigenlijke uitoefening van het betrokken beroep kan worden aangemerkt, wanneer deze periode ten gunste en onder gezag van een werkgever wordt doorlopen onder de voorwaarden die voor reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst gelden. Aan die conclusie doet niet af dat de productiviteit van de betrokkene gering is, dat zij geen volledige taak verricht en bijgevolg een klein aantal uren per week werkt en daardoor slechts een geringe beloning ontvangt. Over de aard en de inhoud van de stagewerkzaamheden en de werkzaamheden die daarna uit hoofde van een arbeidsovereenkomst zijn verricht is inhoudelijk niets naar voren gebracht. In dit kader acht de rechtbank van belang dat appellante ter zitting heeft verklaard dat aan het eind van haar stageperiode toevalligerwijs een vacature openkwam binnen het stagebedrijf waarop zij met succes heeft gesolliciteerd. De rechtbank is niet gebleken dat appellante voldoet aan de eisen van reële en daadwerkelijke arbeid over de periode maart 2021 tot en met augustus 2021.
Het standpunt van partijen
3.1
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de beoordeling of sprake is van werknemerschap de nationaalrechtelijke kwalificatie van een overeenkomst niet van belang is. Ook een persoon die werkzaam is onder een stageovereenkomst, kan werknemer zijn. Daarvan was bij appellante sprake. Met haar stage heeft appellante voldaan aan de urennorm uit het beleid van de minister. De verhouding tussen appellante en [werkgever] , waaronder de gezagsverhouding, voldoet aan de kenmerken zodat sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid. Er zijn geen omstandigheden die erop wijzen dat de door appellante verrichte werkzaamheden marginaal en bijkomstig zijn. Meer of anders is voor het vaststellen van de status van appellante als migrerend werknemer niet vereist. Aansluitend aan haar stage is zij in loondienst getreden bij [werkgever] , waarmee ook zonder meer is voldaan aan het kenmerk dat het HvJEU noemt in het arrest Balkaya, [3] dat de stage “als een praktische voorbereiding op de eigenlijke uitoefening van het betrokken beroep kan worden aangemerkt.” Ter zitting heeft appellante nog aangevoerd dat het gegeven dat de loonheffingskorting is toegepast erop wijst dat sprake is van het verrichten van reële en daadwerkelijke arbeid.
3.2.
De minister heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ook in hoger beroep is geen verklaring overgelegd waaruit volgt hoe de werkzaamheden die appellante tijdens de stage heeft verricht zich verhouden tot de werkzaamheden die zij na de stageovereenkomst op basis van haar arbeidsovereenkomst verrichtte.

Het oordeel van de Raad

4.1.
In dit geding is aan de orde of de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand kunnen blijven omdat appellante in de periode 1 maart 2021 tot en met 31 augustus 2021 niet is aan te merken als migrerend werknemer. De Raad is het met de rechtbank eens dat dat het geval is, waartoe het volgende wordt overwogen.
Uitgangspunten bij de beoordeling van werknemerschap en stage
4.2.
Voor het wettelijk kader, de algemene overwegingen voor de beoordeling van werknemerschap in een zaak als deze en voor de uitgangspunten bij de beoordeling van de werkzaamheden verricht in het kader van een stage, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 29 februari 2024, overwegingen 4.3.1 tot en met 4.5.3. [4] Hieruit volgt dat van geval tot geval aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden moeten worden beoordeeld of de werkzaamheden verricht in het kader van een stage tot (migrerend) werknemerschap leiden. Met het bestaan van een zekere gezagsverhouding is, anders dan appellante lijkt te menen, nog niet gegeven dat ook reële en daadwerkelijke arbeid wordt verricht. De Raad volgt appellante dan ook niet in haar zienswijze dat overweging 4.5.1 in de hiervoor genoemde uitspraak geen steun zou vinden in de arresten van het HvJEU, waaronder het ter zitting genoemde arrest Raccanelli. [5]
De beoordeling van de stage in dit geval
4.3.1.
In de door appellante overgelegde stageovereenkomst staat beschreven dat zij bij [werkgever] Nederland B.V. (hierna: [werkgever]) voor 40 uren per week, tegen een vergoeding van € 250,- per maand, van 15 februari 2021 tot en met 31 augustus 2021, ‘
shall carry out activities specified on the internship description, activities deemed necessary by Company (…)’.
4.3.2.
De stageovereenkomst bevat geen informatie over de inhoud van de stage. Beschreven wordt dat appellante ‘
desires to gain valuable knowledge, experience, education, training on Company’s Industry’. Welke werkzaamheden appellante tijdens de stage feitelijk moest verrichten valt op geen enkele wijze af te leiden uit deze bewoordingen in de stageovereenkomst. Appellante heeft naast haar verklaring ter zitting over haar werkzaamheden geen nadere objectieve gegevens overgelegd (bijvoorbeeld de ‘
intern description’, genoemd in artikel 1 van de stageovereenkomst) waaruit kan worden afgeleid dat zij tijdens de stage (voldoende) reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. De vergelijking met de situatie in het arrest Lawrie Blum, [6] waarop appellante ter zitting heeft gewezen, gaat alleen al hierom mank (zie overwegingen 19 en 21). Het feit dat appellante aansluitend aan haar stage op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden is gaan verrichten voor hetzelfde bedrijf, is op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat tijdens de stage werkzaamheden zijn verricht die moeten leiden tot de conclusie dat appellante in die periode kon worden aangemerkt als werknemer.
4.3.3.
Verder wijst de verhouding tussen de hoogte van de stagevergoeding en de activiteiten van appellante voor 40 uren per week er niet direct op dat zij een beloning heeft ontvangen voor het verrichten van reële en daadwerkelijke arbeid, zeker niet als die beloning wordt afgezet tegen het maandloon van € 2.800,- dat zij is bij [werkgever] is gaan verdienen toen zij daar als werknemer in dienst trad.
4.3.4.
Dat de stagevergoeding fiscaal als inkomen wordt gezien, met de daaraan verbonden mogelijkheid van toepassing van de loonheffingskorting, betekent nog niet dat reeds daarom sprake is van een beloning voor prestaties die een reële economische waarde vertegenwoordigen voor het bedrijf.
4.4.
Anders dan appellante heeft gesteld, lag het naar het oordeel van de Raad niet op de weg van de minister om gegevens over de stage van appellante te verzamelen. Een dergelijke verdeling van de bewijslast of beperking van de ‘aandraagplicht’ voor appellante vloeit niet voort uit de wettelijke uitgangspunten en de daarop gebaseerde rechtspraak. De Raad wijst in dit verband ook op zijn onder 4.2 genoemde uitspraak. De ter zitting door appellante in dit verband genoemde uitspraak van de Raad van 19 oktober 1999 [7] werpt hierop geen ander licht. In de zaak die tot deze uitspraak heeft geleid was overigens geen sprake van een afgewezen aanvraag, maar van een buitenbehandelingstelling. Bovendien ging het in die zaak om gegevens waarover de belanghebbende nu juist niet redelijkerwijs kon beschikken (en het bestuursorgaan mogelijk wel).
4.5.
Voor het oproepen van getuigen, zoals door appellante ter zitting voorgesteld, ziet de Raad geen aanleiding. Appellante heeft gedurende de procedure de mogelijkheid onbenut gelaten om schriftelijke stukken over te leggen ter onderbouwing van haar stelling dat zij tijdens de stage reële en daadwerkelijke arbeid voor [werkgever] heeft verricht. Zoals hiervoor al is overwogen heeft appellante bijvoorbeeld niet de
intern descriptionbij de stageovereenkomst overgelegd, terwijl zij daarover, ook later als werknemer van het bedrijf, eenvoudig de beschikking had moeten kunnen krijgen. Daarnaast heeft zij geen schriftelijke verklaring van haar stagebegeleider overgelegd. Datzelfde geldt voor de CEO van [werkgever]. Niet is gebleken dat niet anders dan met getuigenverklaringen kon worden vastgesteld of sprake was van reële en daadwerkelijke arbeid. Evenmin heeft appellante eerst zelf correct en tijdig geprobeerd de aangedragen getuigen mee te brengen naar de zitting of op te roepen, terwijl niet is gebleken van omstandigheden die maken dat dat niet van haar zou mogen worden verlangd.
Conclusie migrerend werknemerschap
4.6.
De conclusie uit het voorgaande is dat de minister appellante tijdens haar stage niet als migrerend werknemer hoefde te beschouwen. Dat betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante aan haar stage geen recht op studiefinanciering kon ontlenen.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover deze is aangevochten. Appellante heeft in de aan de orde zijnde periode geen recht op studiefinanciering.
5. Omdat appellante geen gelijk krijgt, hoeft de minister geen proceskosten en griffierecht aan haar te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2024.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) S.S. Blok

Voetnoten

1.Wet studiefinanciering 2000.
2.Hof van Justitie van de Europese Unie.
3.ECLI:EU:C:2015:455.
5.ECLI:EU:C:2008:425.
6.ECLI:EU:C:1986:284.