ECLI:NL:CRVB:2024:1481

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
23/3177 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning ZW-uitkering op basis van medische geschiktheid en eerdere WIA-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een Ziektewet (ZW)-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich per 8 november 2016 ziekmeldde, betoogde dat zij door haar medische beperkingen niet in staat was om de functies te vervullen die eerder in het kader van de WIA-beoordeling waren geselecteerd. Het Uwv had echter vastgesteld dat appellante, ondanks haar beperkingen, geschikt was voor deze functies en had daarom de uitkering geweigerd.

De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand had gelaten. De Raad concludeerde dat appellante niet was benadeeld door het ontbreken van een hoorzitting, omdat zij voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunten naar voren te brengen. Bovendien was er geen bewijs dat haar medische situatie was verslechterd ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling.

De Raad bevestigde dat de medische beperkingen van appellante sinds de WIA-beoordeling niet waren toegenomen, waardoor de eerder geselecteerde functies nog steeds geschikt waren. De weigering van de ZW-uitkering per 22 februari 2021 en 26 maart 2021 werd derhalve gerechtvaardigd geacht. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/3177 ZW
Datum uitspraak: 17 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
13 oktober 23, 23/2123 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante N.V.] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om appellante een uitkering op grond van de ZW toe te kennen. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat de eerder in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft besloten dat appellante geen recht heeft op een ZW-uitkering
.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.J Ouderdorp, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 juni 2024. Appellante en haar gemachtigde zijn via videobellen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante was voor het laatst werkzaam als postbezorger voor (ongeveer) 17 uur per week. Zij heeft zich per 8 november 2016 ziekgemeld. Met een besluit van 3 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 20 januari 2020, heeft het Uwv geweigerd om appellante met ingang van 30 april 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar laatste werk, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. De rechtbank MiddenNederland heeft het beroep tegen het besluit van 20 januari 2020 bij uitspraak van
22 september 2021 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak bij uitspraak van
31 januari 2024 (kenmerk 21/3930) bevestigd.
1.2.
Appellante heeft vanaf 30 april 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Appellante heeft zich herhaaldelijk ziekgemeld, voor zover hier van belang per
22 februari 2021 en 26 maart 2021. In verband hiermee heeft zij op 19 april 2021 het spreekuur bezocht van een primaire arts. Deze arts heeft nadere informatie opgevraagd bij de behandelaar. Hij heeft appellante per 22 februari 2021 en 26 maart 2021 geschikt geacht voor de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Met een besluit van 27 juli 2021 heeft het Uwv vervolgens vastgesteld dat appellante arbeidsgeschikt is voor haar eigen werk en per 22 februari 2021 en 26 maart 2021 geen uitkering op grond van de
Ziektewet (ZW) krijgt.
1.3.
Met een besluit van 27 februari 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank is van oordeel dat in strijd met
artikel 7:3 en 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen hoorzitting heeft plaatsgevonden, maar heeft aanleiding gezien om dit gebrek met toepassing van
artikel 6:22 van de Awb te passeren omdat niet aannemelijk is dat appellante hierdoor is benadeeld. Zij heeft de gelegenheid gehad om in beroep haar standpunten naar voren te brengen en stukken over te leggen en heeft daarvan ook gebruik gemaakt. De rechtbank is verder van oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en om die reden moet worden vernietigd. De informatie van de huisarts van 26 oktober 2022 en 22 september 2022 over een bezoek aan de spoedeisende hulp in 2021, die appellante in de bezwaarfase heeft overgelegd, is namelijk niet kenbaar betrokken in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 oktober 2022. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, omdat in het aanvullende rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 juni 2023 gemotiveerd is toegelicht dat de informatie van de huisarts geen nieuwe medische feiten bevat over de datum in geding en daarom niet tot een andere uitkomst leidt. Voor zover de informatie ziet op de behandeling bij Altrecht is deze al in het rapport van de verzekeringsarts van 23 juli 2021 meegenomen. Ten slotte is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een motiveringsgebrek. Het Uwv heeft de medische situatie van appellante op de data in geding 22 februari 2021 en 26 maart 2021 beoordeeld. Dat bij de beoordeling ook eerdere rapporten zijn betrokken, betekent niet dat het Uwv de situatie van appellante per een onjuiste datum heeft beoordeeld of dat er een onterechte vergelijking is gemaakt met eerdere situaties. Appellante krijgt dus geen ZW-uitkering per 22 februari 2021 en 26 maart 2021.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens, voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten. Zij heeft aangevoerd dat zij is benadeeld door het achterwege blijven van een hoorzitting omdat een hoorzitting zou hebben geleid tot een andersluidend besluit. Appellante heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat uit de informatie van de huisarts blijkt dat er een behandeling door Altrecht moet plaatsvinden en dat hieruit al volgt dat dat er een verslechtering was in haar situatie. Ook is in het rapport van 23 juli 2021 van de primaire arts volgens appellante onvoldoende gemotiveerd waarom de informatie van Altrecht niet leidt tot toekenning van een ZW-uitkering op de data in geding.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.2.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een WIAbeoordeling heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022 [1] . Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een weigering van een ZWuitkering niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de WIAbeoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WIA-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van een ZW-uitkering op grond van
artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de WIA-beoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.4.
Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank voldoende gemotiveerd dat appellante door het achterwege laten van een hoorzitting niet is benadeeld. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank hierover en maakt deze tot de zijne. Daaraan wordt toegevoegd dat appellante niet heeft onderbouwd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep door het achterwege laten van een hoorzitting niet heeft beschikt over alle relevante informatie over haar belastbaarheid. De informatie over de behandeling bij Altrecht was bekend, omdat de primaire arts deze heeft opgevraagd en ontvangen.
4.5.
De Raad volgt de rechtbank ook in het oordeel dat in de informatie over de behandeling bij Altrecht in de periode maart tot en met juni 2021 geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De primaire arts heeft in haar rapporten van
23 juli 2021 toegelicht dat uit die informatie niet blijkt dat de belastbaarheid van appellante per 22 februari 2021 en 26 maart 2021 is gewijzigd. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er in zijn rapport van 30 juni 2023 terecht op gewezen dat de huisarts in zijn brieven van 22 september 2022 en 26 oktober 2022 een verslechtering in de situatie vanaf oktober 2021 beschrijft, ruim een half jaar na de data in geding. De klachten en problematiek die de huisarts verder beschrijft heeft hij al in zijn eerdere rapport van 27 oktober 2022 betrokken en leveren geen nieuwe medische feiten op over de data in geding.
4.6.
Omdat de medische beperkingen van appellante sinds de eerdere WIA-beoordeling niet zijn toegenomen, is daarmee gegeven dat de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht ook per 22 februari 2021 en 26 maart 2021 voor haar geschikt zijn. Hieruit volgt dat het Uwv terecht de ZW-uitkering per 22 februari 2021 en
26 maart 2021 heeft geweigerd. De rechtbank heeft dus terecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2024.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) E.X.R. Yi