Uitspraak
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een Ziektewet (ZW)-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich per 8 november 2016 ziekmeldde, betoogde dat zij door haar medische beperkingen niet in staat was om de functies te vervullen die eerder in het kader van de WIA-beoordeling waren geselecteerd. Het Uwv had echter vastgesteld dat appellante, ondanks haar beperkingen, geschikt was voor deze functies en had daarom de uitkering geweigerd.
De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand had gelaten. De Raad concludeerde dat appellante niet was benadeeld door het ontbreken van een hoorzitting, omdat zij voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunten naar voren te brengen. Bovendien was er geen bewijs dat haar medische situatie was verslechterd ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling.
De Raad bevestigde dat de medische beperkingen van appellante sinds de WIA-beoordeling niet waren toegenomen, waardoor de eerder geselecteerde functies nog steeds geschikt waren. De weigering van de ZW-uitkering per 22 februari 2021 en 26 maart 2021 werd derhalve gerechtvaardigd geacht. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.