Uitspraak
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
Inleiding
Het oordeel van de Raad
.
Centrale Raad van Beroep
Deze zaak betreft de eigen bijdrage voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die maken dat de hoogte van de eigen bijdrage in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Appellant, geboren in 1975, verblijft in een zorginstelling en is op basis van de Wlz een eigen bijdrage verschuldigd. Het Centraal Administratie Kantoor (CAK) heeft de hoogte van deze bijdrage vastgesteld op € 1.077,80 per maand, na een eerdere vaststelling van € 1.105,43. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze hoogte, maar het CAK heeft dit bezwaar deels gegrond verklaard, zonder dat er ruimte was om rekening te houden met privéomstandigheden.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het CAK ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad heeft overwogen dat de regels omtrent de eigen bijdrage dwingendrechtelijk zijn en geen hardheidsclausule bevatten. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet in staat is zijn eigen woning te verkopen en dat hij door zijn aandoeningen extra hoge kosten heeft. De Raad heeft echter geconcludeerd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de hoogte van de eigen bijdrage onredelijk bezwarend maken. De Raad heeft vastgesteld dat appellant nog over spaargeld beschikt en dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat hij op korte termijn kan terugkeren naar zijn eigen woning.
De uitspraak bevestigt dat het bestreden besluit in stand blijft, en dat appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak is gedaan door L.M. Tobé, in tegenwoordigheid van griffier L.C. van Bentum, en is openbaar uitgesproken op 19 juli 2024.