ECLI:NL:CRVB:2024:1474

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
23/2097 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de eigen bijdrage voor zorg op grond van de Wlz en het evenredigheidsbeginsel

Deze zaak betreft de eigen bijdrage voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die maken dat de hoogte van de eigen bijdrage in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Appellant, geboren in 1975, verblijft in een zorginstelling en is op basis van de Wlz een eigen bijdrage verschuldigd. Het Centraal Administratie Kantoor (CAK) heeft de hoogte van deze bijdrage vastgesteld op € 1.077,80 per maand, na een eerdere vaststelling van € 1.105,43. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze hoogte, maar het CAK heeft dit bezwaar deels gegrond verklaard, zonder dat er ruimte was om rekening te houden met privéomstandigheden.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het CAK ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad heeft overwogen dat de regels omtrent de eigen bijdrage dwingendrechtelijk zijn en geen hardheidsclausule bevatten. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet in staat is zijn eigen woning te verkopen en dat hij door zijn aandoeningen extra hoge kosten heeft. De Raad heeft echter geconcludeerd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de hoogte van de eigen bijdrage onredelijk bezwarend maken. De Raad heeft vastgesteld dat appellant nog over spaargeld beschikt en dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat hij op korte termijn kan terugkeren naar zijn eigen woning.

De uitspraak bevestigt dat het bestreden besluit in stand blijft, en dat appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak is gedaan door L.M. Tobé, in tegenwoordigheid van griffier L.C. van Bentum, en is openbaar uitgesproken op 19 juli 2024.

Uitspraak

23/2097 WLZ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 mei 2023, 22/6303 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Centraal Administratie Kantoor (CAK)
Datum uitspraak: 19 juli 2024
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de eigen bijdrage voor zorg op grond van de Wlz. De Raad is van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat de uitkomst van het bestreden besluit (de hoogte van de eigen bijdrage) in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het CAK heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 juni 2024. Appellant is verschenen, samen met zijn maatschappelijk werkster, [X]. Het CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Chkadua.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren in 1975, verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg (Wlz). Op grond van de Wlz en het Besluit langdurige zorg (Blz) is appellant hiervoor een eigen bijdrage verschuldigd.
1.2.
Met een besluit van 26 augustus 2022 heeft het CAK de hoogte van de (hoge) eigen bijdrage met ingang van 9 september 2022 vastgesteld op € 1.105,43 per maand.
1.3.
Met een besluit van 22 november 2022 (bestreden besluit) heeft het CAK het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 augustus 2022 deels gegrond verklaard en de eigen bijdrage vastgesteld op € 1.077,80 per maand. Hieraan liggen gewijzigde inkomensgegevens over het jaar 2020 ten grondslag. De overige bezwaren van appellant zijn ongegrond verklaard. Volgens het CAK biedt artikel 3.3.2.3 van het Blz geen ruimte om bij het berekenen van de eigen bijdrage rekening te houden met privéomstandigheden die van invloed zijn op het uitgavenpatroon. Verder is volgens het CAK ook geen sprake van een bijzonder geval op basis waarvan toepassing van het genoemde wettelijk voorschrift zozeer in strijd is met het ongeschreven recht dat hiervan moet worden afgeweken.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de toepasselijke wet- en regelgeving van dwingendrechtelijke aard is. Hierdoor kan hier alleen van worden afgeweken als sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan strikte toepassing van het wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard in strijd komt met het ongeschreven recht. In het geval van appellant is hiervan geen sprake.
De standpunten van partijen
3.1.
Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Hij heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de rechtbank onterecht heeft geoordeeld dat in zijn geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om af te wijken van de dwingendrechtelijke wettelijke bepalingen. Van appellant mag niet worden verwacht dat hij zijn eigen woning verkoopt, omdat het de bedoeling is dat hij op termijn zal terugkeren naar zijn eigen woning. Verder heeft hij onder meer door zijn aandoeningen extra hoge kosten.
3.2.
Het CAK heeft het standpunt gehandhaafd dat in het geval van appellant geen sprake is van bijzondere omstandigheden. Toetsing van het bestreden besluit aan het evenredigheidsbeginsel leidt daarom niet tot een andere uitkomst.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt
.
4.1.
Zoals ook door de rechtbank overwogen is het vaste rechtspraak dat de regels van het Blz en de Regeling langdurige zorg (Rlz) over de heffing en berekening van de eigen bijdrage dwingendrechtelijk van aard zijn en limitatief gesteld. [1] De regels bevatten geen hardheidsclausule en bieden geen ruimte om rekening te houden met bijzondere omstandigheden. Niettemin kunnen er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat in het voorliggende geval toepassing van het wettelijk voorschrift voor betrokkene zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven. [2]
4.2.
De Raad is van oordeel dat in de situatie van appellant geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat de uitkomst van het bestreden besluit (de hoogte van de eigen bijdrage) in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Ter zitting heeft het CAK toegelicht dat toetsing aan het evenredigheidsbeginsel tot een andere uitkomst zou kunnen leiden als bijvoorbeeld sprake is van financiële nood en de eigen woning wordt aangehouden omdat terugkeer naar de eigen woning op korte termijn reëel is. Volgens het CAK doet deze situatie zich niet voor. Appellant heeft nog spaargeld en er zijn geen concrete stukken waaruit blijkt dat appellant binnen bepaalde tijd kan terugkeren naar zijn eigen woning. De verstrekte Wlzindicatie wijst daar juist niet op. De Raad is het met het CAK eens dat onder deze omstandigheden niet kan worden gezegd dat de hoogte van de eigen bijdrage voor appellant onredelijk bezwarend is.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor eventuele proceskosten en het betaalde griffierecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2024.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) L. C. van Bentum

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3519.
2.Verg. CBB 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190.