ECLI:NL:CRVB:2024:1458

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
22 juli 2024
Zaaknummer
23/2749 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en zorgvuldigheid van medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 19 november 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante heeft zich ziekgemeld na een verkeersongeval en heeft een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige heeft het Uwv besloten om de uitkering te weigeren. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet voldoet aan de criteria voor volledige arbeidsongeschiktheid en dat de geselecteerde functies passend zijn. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder de stelling dat haar beperkingen onvoldoende zijn erkend, niet overtuigend geacht. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, wat betekent dat de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

23/2749 WIA
Datum uitspraak: 17 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 september 2023, 22/3143 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 19 november 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 juni 2024. Appellante is verschenen, vergezeld van haar echtgenoot en bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als ambulant jeugd- en gezinsprofessional voor 27,82 uur per week. Op 22 november 2019 heeft zij zich ziekgemeld met klachten als gevolg van een verkeersongeval. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 november 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 1 december 2021 geweigerd appellante met ingang van 19 november 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 21 november 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is verricht. Appellante is lichamelijk, specifiek aan de nek en schouders, en psychisch onderzocht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook in de primaire fase is appellante fysiek onderzocht. De rechtbank is verder van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische belastbaarheid van appellante op 19 november 2021 in de rapporten op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden heeft gemotiveerd. Het standpunt van appellante dat haar beperkingen zijn onderschat en dat het rapport van Ergatis van 26 januari 2021 en de informatie van de specialisten onvoldoende zijn betrokken in de beoordeling volgt de rechtbank niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom niet meer of andere beperkingen zijn aangenomen. Het Uwv heeft daarnaast ter zitting van de rechtbank aangegeven dat de door appellante overgelegde informatie geen nieuwe medische informatie betreft gelet op de rapporten van de verzekeringsartsen. In die rapporten worden de medicatie en de klachten die uit de medische informatie volgen ook al genoemd. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om te veronderstellen dat de verzekeringsartsen deze informatie niet hebben meegewogen in hun beoordeling. De rechtbank ziet dan ook geen reden om de geschiktheid van de geselecteerde functies in twijfel te trekken. Er is daarnaast geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep van appellante.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het medisch onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig is geweest. Het verschil tussen de FML van het Uwv en de FML van Ergatis, die had moeten worden gevolgd, is onnavolgbaar. Daarnaast is de informatie van de behandelend sector onvoldoende in acht genomen. Appellante heeft primair betoogd dat zij volledig arbeidsongeschikt is en subsidiair dat het Uwv ten onrechte te weinig beperkingen heeft aangenomen. Door de antidepressiva kampt appellante met sufheid (op grond waarvan een beperking voor werk zonder verhoogd persoonlijk risico had moeten worden aangenomen), aandachtsproblemen, slapeloosheid en vermoeidheid. De nekklachten, hoofdpijn, schouderklachten, rugklachten, slapeloosheid, vermoeidheid, concentratieproblemen, mentale en cognitieve klachten zijn ook onvoldoende in acht genomen. Daarnaast hadden de energetische beperkingen van appellante moeten worden onderzocht. Activering en behandeling heeft immers niet geleid tot verbetering van haar klachten. Appellante heeft daarnaast verwezen naar een echo van de rechterschouder van 7 maart 2024, waaruit de aanwezigheid van twee kleine partiële scheurtjes is gebleken. Verder heeft zij nog aangevoerd dat voor het aangeven van beperkingen een geobjectiveerd medisch substraat geen absolute voorwaarde is. Ten onrechte is een aantal fysieke beperkingen, dat erop toeziet dat zware fysieke belasting en extreme nekbewegingen worden beperkt, niet in de FML opgenomen. Appellante is aangewezen op werk zonder stresserende omstandigheden, hoge werkdruk, deadlines en onregelmatige diensten. Daarbij moet zij kunnen vertreden. Er hadden daarnaast nog diverse andere beperkingen in de FML moeten worden opgenomen waaronder een urenbeperking van maximaal vier uur per dag waarbij gedurende deze uren niet aaneengesloten kan worden gewerkt. Gelet op de beperkingen zijn de voor appellante geselecteerde functies niet geschikt voor haar.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Medische beoordeling
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. Onderschreven wordt wat de rechtbank in 11 en 12 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Appellante is door een verzekeringsarts gezien tijdens een spreekuur en na de hoorzitting is zij tijdens een spreekuur gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Anders dan appellante heeft betoogd, heeft tijdens deze spreekuren wel een lichamelijk onderzoek plaatsgevonden. Wat appellante in de (hoger) beroepsgronden en ter zitting van de Raad aan klachten heeft vermeld, stemt overeen met de klachten die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 21 oktober 2022, 14 februari 2023 en 30 april 2024 kenbaar in de afweging heeft betrokken.
4.3.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De beroepsgrond dat appellante volledig arbeidsongeschikt is slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 21 oktober 2022 overtuigend gemotiveerd dat appellante niet voldoet aan de criteria van geen benutbare mogelijkheden. Appellante valt niet in een van de in artikel 2, vijfde lid van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten genoemde uitzonderingscategorieën. Daar wordt aan toegevoegd dat, nog daargelaten dat dit rapport een ander doel dient dan een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling en een beperkte geldigheid kent, ook uit het rapport van Ergatis van 26 januari 2021, volgt dat ook verzekeringsarts B. Nouhaïli van Ergatis voor appellante benutbare mogelijkheden zag.
4.4.
De beroepsgrond dat appellante zwaarder beperkt is dan in de FML van 1 november 2021 is opgenomen slaagt ook niet. Het Uwv heeft met de in 4.2 genoemde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd dat in de FML voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook afdoende gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat een verdergaande urenbeperking aan te nemen. Hij heeft toegelicht dat er al forse psychische beperkingen en beperkingen voor zwaar fysieke arbeid zijn aangenomen. Er is geen sprake van een aandoening met een dusdanige stoornis in de energiehuishouding dat op basis van energetische, preventieve of beschikbaarheidsgronden hier aanvullende beperkingen voor aan te nemen zijn. Daarnaast heeft ook verzekeringsarts Nouhaïli van Ergatis geen reden gezien om een urenbeperking in acht te nemen.
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep nieuwe medische informatie van de radioloog van 7 maart 2024 over een echo van de rechterschouder overgelegd. Wat appellante in hoger beroep onder verwijzing naar deze informatie heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Het betreft informatie die ziet op de gezondheidssituatie van appellante ver na de datum in geding. Daar wordt aan toegevoegd dat appellante in de FML al sterk beperkt is op het beoordelingspunt boven schouderhoogte actief zijn met daarbij de toelichting dat zij niet met rechts boven schouderhoogte kan werken.
4.6.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen, afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.7.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.D. Streefkerk, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2024.

(getekend) J.D. Streefkerk

(getekend) D. Kovac