ECLI:NL:CRVB:2024:1457

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
22 juli 2024
Zaaknummer
22/1030 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering wegens benadelingshandeling door appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die eerder werkzaam was bij [werkgever B.V.], had zich ziekgemeld en een vaststellingsovereenkomst ondertekend terwijl hij arbeidsongeschikt was. De Raad moest beoordelen of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht had vastgesteld dat appellant een benadelingshandeling had gepleegd, wat leidde tot de weigering van zijn Ziektewet (ZW) uitkering. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant zijn recht op loon had prijsgegeven en dat de opgelegde maatregel gerechtvaardigd was. Appellant stelde dat hij geen benadelingshandeling had gepleegd en dat de maatregel onevenredig was. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen recht had op een ZW-uitkering over de benadelingsperiode van 1 tot 21 januari 2019. De Raad concludeerde dat de opgelegde maatregel in overeenstemming was met de geldende regels en dat appellant geen proceskostenvergoeding of terugbetaling van griffierecht zou ontvangen.

Uitspraak

22/1030 ZW
Datum uitspraak: 17 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
23 februari 2022, 21/1206 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd en hem terecht om die reden een maatregel heeft opgelegd, inhoudende een blijvend gehele weigering van een ZW-uitkering. Volgens appellant is geen sprake van een benadelingshandeling en is het opleggen van een maatregel onevenredig en onredelijk. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft geweigerd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 januari 2024. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is werkzaam geweest bij [werkgever B.V.] op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Appellant heeft zich met ingang van 28 maart 2018 ziekgemeld. Op 12 december 2018 heeft appellant terwijl hij arbeidsongeschikt was een vaststellingsovereenkomst ondertekend, waarbij zijn dienstverband op zijn verzoek met ingang van 1 januari 2019 is beëindigd. Appellant heeft vervolgens een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aangevraagd. Op 21 december 2018 is appellant in detentie gegaan, die op 12 april 2021 is geëindigd.
1.2.
Op 19 februari 2020 heeft een arts van het Uwv een onderzoek verricht naar de verwijtbaarheid van het prijsgeven van de loonaanspraken door appellant. De arts heeft geconcludeerd dat appellant ten tijde van het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst niet ontoerekeningsvatbaar was. Bij besluit van 11 december 2020 heeft het Uwv een ZWuitkering aan appellant geweigerd, omdat hij een benadelingshandeling heeft gepleegd. Bij besluit van 22 april 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd en dat hem dat verweten kan worden. Het Uwv heeft naar haar oordeel appellant terecht een ZW-uitkering geweigerd over de benadelingsperiode van 1 tot 21 januari 2019. Appellant zou per 1 januari 2019 mogelijk recht hebben gehad op een ZW-uitkering. Dat recht heeft hij prijsgegeven. In verband met de detentie van appellant is de uitsluitingsgrond van artikel 19b van de ZW van toepassing, inhoudende dat geen recht op een ZW-uitkering bestaat als een detentie een maand heeft geduurd. Deze uitsluitingsgrond zou in het geval van appellant per 21 januari 2019 gaan gelden. Over de periode van 1 januari 2019 (einde arbeidsovereenkomst) tot 21 januari 2019 (een maand detentie) had recht op een ZWuitkering kunnen ontstaan. Over die periode is sprake van benadeling.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 20 december 2018 [1] heeft de rechtbank overwogen dat appellant zijn recht op loon heeft prijsgegeven op het moment dat zijn arbeidsongeschiktheidsrisico was ingetreden. Over de periode van 1 januari 2019 tot 21 januari 2019 had recht op een ZW-uitkering kunnen ontstaan en over deze periode is sprake van benadeling. Voorts heeft zij overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de benadelingshandeling hem niet verweten kan worden. De rechtbank is het Uwv gevolgd in de conclusie dat voortzetting van het dienstverband voor appellant niet tot gezondheidsschade zou hebben geleid. Tussen zijn voormalig werkgever en appellant bestond immers geen verschil van mening over de ongeschiktheid voor het eigen werk en het feit dat moest worden onderzocht welk werk wel geschikt voor hem was. Naar haar oordeel heeft het Uwv de maatregel tevens in voldoende mate afgestemd op de ernst van de gedraging. De rechtbank is niet gebleken van een dringende reden om van oplegging van de maatregel af te zien.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellant kan geen sprake zijn van een benadelingshandeling, omdat voor zijn voormalig werkgever geen loondoorbetalingsplicht gold tijdens zijn detentie. Bovendien is de eventuele benadelingsperiode zodanig kort, dat het volgens appellant onevenredig en onredelijk is om een maatregel op te leggen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten, aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.1.1.
De stelling van appellant dat hij geen recht op loon heeft prijsgegeven met ondertekening van de vaststellingsovereenkomst op 12 december 2018 waarbij zijn dienstverband met ingang van 1 januari 2019 is beëindigd, wordt niet gevolgd. Appellant stelt in dit verband weliswaar dat zijn voormalig werkgever geen loondoorbetalingsverplichting had vanaf het moment dat appellant in detentie is gegaan, maar gesteld noch gebleken is dat zijn voormalig werkgever de loondoorbetaling heeft gestaakt per 21 december 2018. Uit voornoemde vaststellingsovereenkomst blijkt dat de voormalig werkgever appellant nadrukkelijk heeft gewezen op de risico’s voor het recht op een uitkering na het eindigen van het dienstverband op 1 januari 2019. Uit de door de voormalig werkgever ingevulde aanvraag van de ZW-uitkering bij einde dienstverband van 3 januari 2019, blijkt verder dat de ZWuitkering ten behoeve van appellant is aangevraagd per 1 januari 2019 vanwege het einde van het dienstverband. Hieruit blijkt geenszins dat de voormalig werkgever de loonbetaling voor het einde van het dienstverband heeft gestaakt.
4.1.2.
Appellant heeft gesteld dat de opgelegde maatregel onevenredig of onredelijk is. De opgelegde maatregel is in overeenstemming met artikel 2 van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten en artikel 3 van de Beleidsregel maatregelen Uwv. De maatregel strekt zich uit over de benadelingsperiode van 1 tot en met 21 januari 2019. Appellant heeft niet onderbouwd wat het opleggen van deze maatregel in dit geval onevenredig maakt. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het Uwv geheel of gedeeltelijk van het opleggen van een maatregel had behoren af te zien.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) N. ter Heerdt

Bijlage

Ziektewet
Artikel 45
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen weigert het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend:
j. indien de verzekerde door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het Uitvoeringsfonds voor de overheid, de Werkhervattingskas of de eigenrisicodrager benadeelt of zou kunnen benadelen. […]
2. Een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging verweten kan worden. […]
4. Het Uwv kan afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
6. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste en het tweede lid.
Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten
Artikel 2
1. De hoogte en duur van een […] op te leggen maatregel wordt […] vastgesteld op:
d. een blijvend gehele weigering van de uitkering bij verplichtingen uit de vierde categorie, bedoeld in artikel 7, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten, in welk geval onderdeel c van toepassing is.
6. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel d, wordt bij overtreding van de verplichting, bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel j, van de ZW onder «blijvend» verstaan: voor de duur dat de verzekerde aanspraak op loon zou kunnen doen gelden.
Artikel 7
De verplichtingen […] worden ingedeeld in de vierde categorie voor zover zij betrekking hebben op:
a. het zich zodanig gedragen dat de belanghebbende door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het Uitvoeringsfonds voor de overheid, de Werkhervattingskas, de eigenrisicodrager of het Toeslagenfonds niet benadeelt of zou kunnen benadelen, bedoeld in […] artikel 45, eerste lid, onder j, van de ZW […].
Beleidsregel maatregelen Uwv
Artikel 2
1. Voor zover in dit besluit niet anders is bepaald, stelt het Uwv de hoogte en duur van een op te leggen maatregel vast op:
d. blijvend gehele weigering van de uitkering bij het niet naleven van een verplichting uit de vierde categorie.
Artikel 3
1. Het percentage van de maatregel wordt verlaagd of verhoogd indien de verminderde of verhoogde ernst of verwijtbaarheid van het niet naleven van de verplichting daartoe aanleiding geven.
2. Van verminderde ernst of verwijtbaarheid, die aanleiding is voor toepassing van een verlaagd percentage, is sprake indien:
b. het niet naleven van de verplichting, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene of de omstandigheden waaronder het niet naleven van de verplichting heeft plaatsgevonden, hem slechts in beperkte mate kan worden aangerekend.

Voetnoten

1.CRvB 20 december 2018,