In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant per 30 augustus 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant is van mening dat zijn beperkingen niet correct zijn ingeschat en dat hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet kan vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het bezwaar van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond had verklaard.
De Raad heeft vastgesteld dat appellant voor het laatst als chauffeur heeft gewerkt en zich op 2 september 2019 ziek heeft gemeld. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv onderzoek gedaan, waarbij een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige betrokken waren. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant beperkingen had, maar de arbeidsdeskundige berekende de mate van arbeidsongeschiktheid op 5,92%. Het Uwv weigerde vervolgens de WIA-uitkering, wat door de rechtbank werd bevestigd.
In hoger beroep heeft appellant aanvullende medische stukken ingediend ter ondersteuning van zijn standpunt. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd en er geen reden was om aan de geschiktheid van de geselecteerde functies te twijfelen. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat het hoger beroep niet slaagde. Appellant krijgt geen proceskosten vergoed en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.