ECLI:NL:CRVB:2024:1441
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering toekenning WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant per 7 juni 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant, die voorheen als productiemedewerker werkte, heeft zich op 9 juni 2020 ziekgemeld met zowel psychische als lichamelijke klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv onderzoek gedaan, waarbij een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige betrokken waren. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant beperkingen had, maar de arbeidsdeskundige stelde vast dat hij niet meer geschikt was voor zijn laatste functie en berekende de mate van arbeidsongeschiktheid op 29,35%. Het Uwv weigerde vervolgens de WIA-uitkering, wat appellant aanvocht.
De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellant ongegrond en bevestigde het besluit van het Uwv. Appellant was het niet eens met deze uitspraak en stelde hoger beroep in. Hij voerde aan dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met het rapport van zijn eigen verzekeringsarts, Van Arkel, die meer beperkingen had vastgesteld. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv en dat appellant in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. Het hoger beroep werd dan ook afgewezen, en de weigering van de WIA-uitkering bleef in stand.