In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv heeft op 2 februari 2022 besloten dat appellant geen recht heeft op een uitkering, omdat er op 17 juni 2021 of eerder geen sprake was van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 22 januari 2021. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant hoger beroep heeft ingesteld.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 20 december 2023 behandeld. Appellant, bijgestaan door zijn advocaat mr. J.G. Wattilete, heeft aangevoerd dat zijn rugklachten en psychische klachten zijn toegenomen. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad volgt de argumentatie van het Uwv en de rechtbank, waarbij wordt gesteld dat er geen nieuwe medische gegevens zijn die een toename van de beperkingen onderbouwen. De Raad concludeert dat de eerdere beoordeling van de arbeidsongeschiktheid correct was en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat er geen toegenomen beperkingen zijn vastgesteld binnen de relevante termijn. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of het griffierecht.