ECLI:NL:CRVB:2024:1402

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2024
Publicatiedatum
15 juli 2024
Zaaknummer
23/633 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gedeeltelijke afwijzing aanvraag maatwerkvoorziening WMO15 voor ophoging garagevloer

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1952 en beperkt in zijn mobiliteit, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel. De rechtbank had op 13 januari 2023 het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij het college van burgemeester en wethouders van Twenterand had besloten om de aanvraag voor het ophogen van de garagevloer gedeeltelijk af te wijzen. Appellant had een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) om een badkamer op de begane grond te realiseren. Het college had weliswaar goedgekeurd dat er een badkamer in de garage zou komen, maar weigerde de ophoging van de gehele garagevloer, wat appellant als noodzakelijk beschouwde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 mei 2024, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. K. Wevers. Het college werd vertegenwoordigd door mr. C. Ruijs en H.J.M. van Rijswijk. De Raad oordeelde dat het college terecht had besloten om de ophoging van de garagevloer voor het gedeelte waar de badkamer niet gerealiseerd wordt, af te wijzen. De Raad verwees naar de uitspraak van de rechtbank en concludeerde dat er geen concrete toezegging was gedaan door de wethouder tijdens een gesprek op 27 november 2020, waar appellant op doelde. De Raad bevestigde dat de gehele ophoging van de garagevloer niet noodzakelijk was voor het gebruik van de badkamer en dat de rechtbank de beroepsgronden van appellant afdoende had besproken.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, en appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 juli 2024.

Uitspraak

23/633 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 13 januari 2023, 22/489 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Twenterand (college)
Datum uitspraak: 4 juli 2024

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over de vraag of het college het ophogen van de garagevloer voor het gedeelte waar de badkamer niet wordt gerealiseerd op goede gronden heeft geweigerd. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en verwijst voor de motivering van dit oordeel naar de uitspraak van de rechtbank.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K. Wevers hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 mei 2024. Namens appellant is [X] verschenen, bijgestaan door mr. Wevers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Ruijs en H.J.M. van Rijswijk.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren in 1952, is beperkt in zijn mobiliteit. In verband hiermee heeft appellant op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening in de vorm van het realiseren van een badkamer op de begane grond.
1.2.
Op 27 november 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden met de wethouder, belast met de portefeuille Wmo 2015, en een consulent. Met hen heeft appellant zijn wens tot het realiseren van een badkamer op de begane grond nader besproken.
1.3.
Bij besluit van 6 mei 2021 heeft het college bepaald dat appellant in aanmerking komt voor de realisatie van een badkamer in de garage overeenkomstig een opgesteld plan van eisen.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 11 februari 2022 (bestreden besluit), gewijzigd bij besluiten van 22 september 2022 en 15 november 2022, heeft het college kort gezegd bepaald dat – in aanvulling op het plan van eisen – in de badkamer brede deuren en een toilet worden gerealiseerd en dat in verband daarmee de afmetingen van de te realiseren badkamer worden uitgebreid. De wens van appellant tot het ophogen van de gehele (verzakte) garagevloer en niet alleen het deel waar de badkamer komt, heeft het college niet gehonoreerd. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld.

Uitspraak van de rechtbank

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen. Volgens appellant zijn tijdens het gesprek met de wethouder en de consulent op 27 november 2020 toezeggingen gedaan. Tijdens de zitting heeft appellant nadrukkelijk gesteld dat uit deze toezeggingen ook de ophoging van de gehele garagevloer voortvloeit. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt geluidsbestanden overgelegd. Uit de geluidsopname van het gesprek op 27 november 2020 blijkt dat de wethouder het volgende heeft gezegd:
“[Y] stemt met u af wat in een ideale situatie, wat uw wensen zijn. Dan zullen we die ook één op één doorgeven aan de aannemer. Ik denk dat het goed is dat de aannemer niet alleen even technisch inmeet, maar ook even aan meneer [A] vraagt zijn er nog specifieke wensen, moet er een nieuw toilet, moet er een hoger toilet, ik verzin maar iets, muurbeugels en noem maar op. Dat we alles in één keer goed hebben. Dat gaan we gewoon doen. Dan hebben we dat klaar. Dat moeten we zo snel mogelijk oppakken.”
Tijdens het gesprek op 27 november 2020 heeft de wethouder ook gezegd:
“Er komt zo gauw mogelijk iemand bij u om de douche in te meten, daarbij in acht nemend wat u gezegd heeft over de vloer van de garage die verzakt is en dus dat daar iets moet gebeuren.”
Appellant heeft tijdens dit gesprek gezegd dat de garagevloer een halve meter verzakt is en dat hij in de garage een stuk moet opofferen. Appellant voorziet dat de aannemer die gekozen zal worden daar wel een oplossing voor heeft. De wethouder heeft daarop gezegd dat dit meegenomen zal worden en dat de aannemer moet doen wat nodig is. De rechtbank heeft hierin hooguit een toezegging gehoord van de wethouder dat het deel van de garagevloer, waar de badkamer zal worden gerealiseerd, zal worden verhoogd. Volgens de rechtbank kan hieruit geen concrete toezegging worden afgeleid dat de gehele garagevloer zal worden opgehoogd. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel daarom niet. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het voor een goed gebruik van de badkamer vanuit de woning niet nodig is dat de gehele garagevloer wordt opgehoogd. De rechtbank begrijpt dat voor appellant hierdoor de onwenselijke situatie bestaat dat hij zijn woning niet via de garage kan bereiken, maar dat is geen reden voor het oordeel dat het college het ophogen van de garagevloer als een maatwerkvoorziening had moeten verstrekken. Het college heeft het ophogen van de garagevloer voor het gedeelte waar de badkamer niet wordt gerealiseerd dan ook terecht afgewezen.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft aangevoerd dat, gelet op de context van het gesprek van 27 november 2020 en de specifieke toezegging door de wethouder, de gehele garagevloer moeten worden verhoogd. Voorts bestaan er praktische argumenten voor het ophogen van de garagevloer. De ophoging van de gehele garagevloer is immers noodzakelijk voor een langdurig veilig en adequaat gebruik van de woning.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Appellant heeft zich in grote lijnen beperkt tot het herhalen van de in beroep aangevoerde gronden. De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van de besluitvorming. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en verenigt zich met het op grond daarvan door de rechtbank gegeven oordeel. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Zoals de Raad is gebleken uit de betreffende geluidsopname kan uit wat appellant heeft aangeduid als ‘de context van het gesprek op 27 november 2020’ niet worden afgeleid dat een volledige ophoging van de garagevloer door de wethouder is toegezegd en om die reden zou moeten worden gerealiseerd. Het is de Raad evenmin gebleken dat de gewenste verhoging van de gehele garagevloer noodzakelijk is om (veilig) gebruik te kunnen maken van de te realiseren badkamer en de overige ruimtes in de woning. De Raad oordeelt met de rechtbank dat het college het ophogen van de garagevloer voor het gedeelte waar de badkamer niet wordt gerealiseerd dan ook terecht heeft afgewezen.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.H. Sanders, in tegenwoordigheid van N. Benhaddou als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2024.
(getekend) K.H. Sanders
(getekend) N. Benhaddou