ECLI:NL:CRVB:2024:140

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2024
Publicatiedatum
25 januari 2024
Zaaknummer
23/912 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en beëindiging ZW-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die voorheen als drogisterijmedewerker werkte, heeft zich op 6 mei 2019 ziekgemeld met psychische klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv haar beperkingen beoordeeld en vastgesteld dat zij niet meer geschikt is voor haar laatste werk. Het Uwv heeft vervolgens geweigerd om de WIA-uitkering toe te kennen, wat appellante heeft aangevochten. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellante hoger beroep heeft ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De Raad heeft de argumenten van appellante, dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, niet gevolgd. Ook de beëindiging van de ZW-uitkering per 4 februari 2022 is door de Raad bevestigd, omdat appellante volgens het Uwv weer arbeidsgeschikt was. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding is om de medische beoordeling van het Uwv in twijfel te trekken. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

23/912 WIA, 23/1032 ZW
Datum uitspraak: 25 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 februari 2023, 22/767 en 22/1681 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 13 juli 2021 heeft het Uwv geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 10 januari 2022 (bestreden besluit 1) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Met een besluit van 1 februari 2022 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante weer arbeidsgeschikt is voor haar eigen werk. Zij krijgt daarom vanaf die datum geen uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) meer. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 11 maart 2022 (bestreden besluit 2) bij de beëindiging van het ziekengeld gebleven.
Appellante heeft tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 beroep ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 december 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Heijningen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.L.M. Dunselman.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over twee vragen. De eerste vraag is of het Uwv terecht aan appellante per 3 mei 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan
35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet. De tweede vraag is of het Uwv terecht de
ZW-uitkering van appellante per 4 februari 2022 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar medische beperkingen niet in staat de eerder in het kader van de
WIA-beoordeling geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt niet. De rechtbank heeft het door appellante tegen de bestreden besluiten ingestelde beroep terecht ongegrond verklaard.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als drogisterijmedewerker voor 32 uur per week. Op 6 mei 2019 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Nadat appellante een aanvraag om een WIA-uitkering bij het Uwv had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 juli 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft vervolgens geweigerd appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellante heeft na de weigering van de WIA-uitkering een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Per 16 augustus 2021 heeft appellante zich weer ziekgemeld. Het Uwv heeft appellante met ingang van 15 november 2021 een uitkering op grond van de ZW toegekend. In de bezwaarfase tegen het besluit waarin is geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een psychiatrische expertise laten verrichten. Op 9 december 2021 heeft psychiater S. Berk een rapport uitgebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 16 december 2021 de FML gewijzigd omdat psychiater Berk rapporteerde dat bij appellante sprake is van een aanpassingsstoornis, daardoor zal zij moeite hebben met specifieke eisen die gesteld worden aan mentale flexibiliteit, zoals het omgaan met sterk wisselende omstandigheden. Dit is aan de FML toegevoegd. De beperking in arbeidsduur is verwijderd omdat hiervoor met de ‘Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid’ geen onderbouwing is te geven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat er nog voldoende passende functies zijn om de conclusie dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is te handhaven. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante vervolgens ongegrond verklaard.
1.3.
Appellante heeft zich op 16 augustus 2021 ziekgemeld. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de WW. Vanaf 15 november 2021 ontving appellante ziekengeld. Op 31 januari 2022 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts voor de
ZW-beoordeling. Het Uwv heeft de ZW-uitkering vervolgens beëindigd. In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van het ZW-besluit en heeft het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische belastbaarheid van appellante per 3 mei 2021 op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden heeft gemotiveerd. De rechtbank is verder van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 18 januari 2023 voldoende heeft gemotiveerd dat de informatie uit de behandelend sector die appellante in beroep heeft ingestuurd geen aanleiding geeft om de FML aan te passen. De rechtbank is verder van oordeel dat de verzekeringsartsen goed hebben uitgelegd waarom het standpunt over de belastbaarheid dat in de WIA-beoordeling is vastgelegd ook voor de beoordeling van het recht op ziekengeld per 4 februari 2022 geldt. Van belang is geacht dat er tussen de afwijzing van de WIA-aanvraag en de ziekmelding geen wijziging heeft plaatsgevonden in de aard en ernst van de klachten van appellante.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat haar medische beperkingen zijn onderschat en erop gewezen dat zij onder behandeling is en ook weer een ZW-uitkering ontvangt.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Medische beoordeling
4.2.
Appellante heeft gesteld dat zij veel last heeft van lichamelijke en psychische klachten, dat zij vanwege deze klachten niet in staat is om te werken en dat het Uwv haar medische beperkingen heeft onderschat. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.
De Raad volgt het oordeel van de rechtbank over de zorgvuldigheid en de volledigheid van het medisch onderzoek. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van haar gronden in beroep. De rechtbank heeft over deze beroepsgronden gemotiveerd geoordeeld en de Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank. Daarbij wordt benadrukt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 18 januari 2023 een afdoende reactie heeft gegeven op de door appellante in beroep ingediende informatie van de psycholoog en de huisarts. Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv onvoldoende rekening zou hebben gehouden met haar klachten en beperkingen. Dit betekent dat geen aanleiding bestaat om de medische grondslag van de bestreden besluiten voor onjuist te houden.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
Wat appellante heeft aangevoerd, geeft ook geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen en de beëindiging van het ziekengeld in stand blijven.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S.C. Scholten