ECLI:NL:CRVB:2024:1392

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
15 juli 2024
Zaaknummer
22/3795 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om smartengeld wegens verjaring en compensatievergoeding op grond van de Coulanceregeling PTSS Politie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de korpschef van politie. De zaak betreft de afwijzing van een verzoek om smartengeld door betrokkene, die lijdt aan PTSS, op grond van verjaring. Betrokkene had verzocht om erkenning van zijn PTSS als beroepsziekte en om toepassing van de Coulanceregeling PTSS Politie. De Raad oordeelde dat de korpschef de te late melding van betrokkene terecht niet verschoonbaar heeft geacht. Betrokkene was sinds 1997 arbeidsongeschikt en had in 1999 en 2006 PTSS gediagnosticeerd gekregen. De korpschef had eerder een verzoek om smartengeld afgewezen wegens verjaring, en de rechtbank had dit besluit vernietigd, maar de Raad heeft de uitspraak van de rechtbank nu vernietigd. De Raad concludeert dat de korpschef niet verplicht was om betrokkene actief te informeren over de Coulanceregeling, en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. De nieuwe beslissing op bezwaar van de korpschef, die een compensatievergoeding had toegekend, wordt ook vernietigd omdat deze was gebaseerd op de vernietigde uitspraak van de rechtbank. De Raad verklaart het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond.

Uitspraak

22/3795 AW, 23/1359 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 oktober 2022, 22/324 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de korpschef van politie (korpschef)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 11 juli 2024

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om de vraag of betrokkene in aanmerking komt voor een compensatievergoeding op grond van de Coulanceregeling PTSS Politie. De Raad heeft geoordeeld dat de korpschef de te late melding voor toepassing van deze regeling terecht niet verschoonbaar heeft geacht.

PROCESVERLOOP

Namens de korpschef heeft mr. N. Stommels hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De korpschef heeft op 30 januari 2023 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. Namens betrokkene heeft mr. P.A.C. van Gool beroep ingesteld. De korpschef heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingediend.
Met toepassing van artikel 6:19 en 6:24 van de Awb [1] is deze nieuwe beslissing in de lopende procedure betrokken.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 mei 2024. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.G.J. van den Broek en A. Bosch. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. L. van den Broek en vergezeld door zijn echtgenote.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene is op [datum] 1972 in dienst getreden bij de politie. Tijdens zijn loopbaan bij de politie heeft hij een aantal nare incidenten meegemaakt. Betrokkene is vanaf 22 januari 1997 arbeidsongeschikt wegens psychische en lichamelijke klachten. Betrokkene is in 1999 en 2006 gediagnosticeerd met PTSS, welke diagnose in 2018 is bevestigd. De korpschef heeft aan betrokkene op 1 februari 2000 eervol ontslag verleend op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. [2]
1.2.
Bij e-mail van 3 oktober 2017 heeft de Nederlandse politiebond namens betrokkene verzocht om de bij hem vastgestelde PTSS te erkennen als beroepsziekte. Bij besluit van 19 september 2018 heeft de korpschef de bij betrokkene vastgestelde PTSS erkend als beroepsziekte als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder y, van het Barp.
1.3.
Het verzoek van 3 oktober 2017 is tevens aangemerkt als een verzoek tot toekenning van smartengeld op grond van artikel 54a van het Barp.
1.4.
Op 16 april 2019 heeft de korpschef het voornemen bekend gemaakt het verzoek om smartengeld af te wijzen wegens verjaring. Betrokkene is in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze in te dienen.
1.5.
Op 1 juli 2019 hebben partijen afgesproken een uitspraak van de Raad over een te late melding voor de Coulanceregeling [3] ten aanzien van een andere voormalig politiemedewerker af te wachten voordat een definitief besluit zal worden genomen.
1.6.
Op 31 oktober 2019 [4] heeft de Raad uitspraak gedaan in de zaak van de andere voormalige politiemedewerker. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de korpschef bij e-mail van 3 december 2019 de gemachtigde van betrokkene verzocht om aanvullende informatie. De gemachtigde van betrokkene heeft op 1 december 2020 gereageerd en hierbij is het verzoek aan de korpschef gedaan om te bevestigen dat betrokkene in aanmerking komt voor de Coulanceregeling.
1.7.
Bij besluit van 6 mei 2021 heeft de korpschef het verzoek om toekenning van smartengeld afgewezen, omdat de aanspraak hierop is verjaard. Het verzoek om toepassing van de Coulanceregeling is afgewezen, omdat betrokkene zich te laat heeft gemeld en de te late melding niet verschoonbaar is.
1.8.
Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoek om toepassing van de Coulanceregeling. Bij besluit van 7 december 2021 (bestreden besluit) is dit bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de korpschef opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de in 1.6 genoemde uitspraak van de Raad, geoordeeld dat de korpschef de te late indiening van het verzoek van betrokkene om toepassing van de Coulanceregeling verschoonbaar had moeten achten. Naar het oordeel van de rechtbank is uit de beschikbare medische stukken gebleken dat er bij betrokkene sprake is van vermijdingsklachten, waarbij niet gebleken is dat die klachten niet in de weg stonden aan het tijdig bekend raken met de Coulanceregeling. Verder waren er voor de korpschef voldoende aanknopingspunten om betrokkene actief te informeren over het bestaan van de Coulanceregeling.
Nieuwe beslissing op bezwaar
3. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft de korpschef bij besluit van 30 januari 2023 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Aan betrokkene is op grond van de Coulanceregeling een eenmalige forfaitaire compensatie voor medische kosten van € 2.250,- en een eenmalige forfaitaire compensatie voor (im)materiële schade van € 20.000,- toegekend.
Standpunten van partijen
4.1.
De korpschef is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
4.2.
Betrokkene is het niet eens met de nieuwe beslissing op bezwaar.

Het oordeel van de Raad

Het hoger beroep
5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit heeft vernietigd en heeft geoordeeld dat de korpschef de te late indiening van het verzoek van betrokkene om toepassing van de Coulanceregeling verschoonbaar had moeten achten. De Raad doet dit aan de hand van wat de korpschef in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt.
5.1.
De Coulanceregeling, bekend gemaakt door de Minister van Veiligheid en Justitie bij brief van 26 september 2014, beoogt te voorzien in een redelijke compensatie voor expolitiemedewerkers van wie de aanspraak op smartengeld op grond van artikel 54a van het Barp is verjaard. Om in aanmerking te komen voor deze Coulanceregeling konden (ex)politiemedewerkers zich uiterlijk tot 31 december 2014 melden bij het Meldpunt PTSS Politie, welke termijn informeel is opgerekt tot 1 april 2015.
5.2.
Niet in geschil is dat betrokkene zich niet binnen deze termijn heeft gemeld. Betrokkene heeft, zo blijkt uit zijn verklaringen in het dossier en ter zitting, zich in september 2017 gemeld bij het Meldpunt PTSS Politie en heeft vervolgens het verzoek bij de korpschef ingediend om de bij betrokkene vastgestelde PTSS als beroepsziekte te erkennen. Dat de melding niet pas in december 2020 is gedaan, zoals de korpschef heeft betoogd, volgt ook uit de in 1.5 genoemde afspraak van juli 2019 om de uitspraak van de Raad van 31 oktober 2019 af te wachten. Ook uitgaande van een melding in 2017 is echter sprake van een lange termijnoverschrijding.
5.3.
De vraag is of die termijnoverschrijding verschoonbaar is. Bij de beantwoording van deze vraag dient de brief van 19 november 2014 van de minister van Veiligheid en Justitie aan de Nationale Ombudsman te worden betrokken. In die brief is vermeld dat in redelijkheid zal worden omgegaan met gevallen waarin (voormalig) politiemedewerkers kunnen aantonen dat zij redelijkerwijs geen kennis hadden van het coulancebeleid. De Raad stelt voorop dat het hier gaat om een individuele beoordeling, waarbij alle door betrokkene aangevoerde specifieke omstandigheden moeten worden betrokken.
5.4.
Betrokkene heeft kort gezegd aangevoerd dat hij vermijdingsgedrag had dat aan het bekend raken met de Coulanceregeling in de weg stond. Ook heeft betrokkene aangevoerd dat de korpschef valt te verwijten dat hij betrokkene niet actief heeft benaderd en geïnformeerd over het bestaan van de Coulanceregeling.
5.5.
Niet in geschil is dat bij betrokkene PTSS gediagnosticeerd is. Uit de medische informatie die overgelegd is, blijkt dat betrokkene in juli 1999 een psychiatrisch onderzoek heeft gehad, nadat hij door zijn huisarts was doorverwezen in verband met nerveuze klachten, hyperventilatie en concentratiestoornissen die betrokkene had opgelopen na een dienstongeval in 1996, waarbij hij ook whiplash-achtig letsel had opgelopen. De psychiater heeft toen onder andere geconstateerd dat betrokkene prikkels vermijdt die bij het trauma horen en die herinneringen oproepen aan het trauma, dat betrokkene verminderde belangstelling voor activiteiten heeft en een gevoel van onthechting van gezin en collega’s ervaart. Daarna is betrokkene per 1 februari 2000 ontslagen op grond van ongeschiktheid wegens ziekte. Aan dit ontslag lag een positief ontslagadvies van de verzekeringsarts ten grondslag, waaruit naar voren komt dat sprake is van een lichamelijke en psychische ziekte. Verder blijkt uit de (medische) stukken dat betrokkene zich in verband met zijn klachten heeft gemeld bij de maatschappelijk werker van de politie en vervolgens op verwijzing van de bedrijfsarts van de politie in 2006 heeft deelgenomen aan een Topzorgprogramma Psychotrauma, een psychotherapeutische behandeling voor PTSS. Uit het intakegesprek en psychologisch onderzoek dat heeft plaatsgevonden binnen voormeld Topzorgprogramma volgt dat bij betrokkene onder meer sprake is van vermijdingssymptomen, te weten het vermijden van gevoelens en gedachten, het vermijden van activiteiten en van onthechting.
5.6.
Hoewel hieruit blijkt van aan PTSS gerelateerde (vermijdings)klachten, is de Raad van oordeel dat hiermee niet is aangetoond dat betrokkene redelijkerwijs geen kennis had van de Coulanceregeling. In dit kader is van belang dat uit deze medische stukken niet blijkt van vermijding van de politieorganisatie en dat ook uit de overige stukken daarvan niet blijkt. Integendeel, betrokkene heeft in 2006 zelf contact gezocht met de politieorganisatie om voormeld Topzorgprogramma te volgen. Verder heeft betrokkene zijn abonnement op het vakbondsblad van de politie nooit opgezegd en wijst ook zijn deelname aan een zeildag in 2017 met ex-collega’s niet op vermijding van de politieorganisatie. Daarmee heeft betrokkene niet voldaan aan de voorwaarden in de brief van 19 november 2014. Betrokkene wordt ook niet gevolgd in zijn standpunt dat de korpschef hem actief had moeten informeren over de Coulanceregeling en dit verwijtbaar heeft nagelaten. Het (eenmalige) contact tussen betrokkene en de maatschappelijk werker van de politie in 2006 is hiervoor onvoldoende. Andere (medische) stukken waaruit blijkt dat de korpschef ten tijde van belang bekend was met de ernstige psychische problemen van betrokkene, die geduid zijn als PTSS, ontbreken.
5.7.
Alle omstandigheden in samenhang bezien, oordeelt de Raad dat de korpschef de te late indiening van het verzoek van betrokkene om toepassing van de Coulanceregeling terecht niet verschoonbaar heeft geacht. Dat in de uitspraak van 31 oktober 2019 tot een ander oordeel is gekomen, maakt dit niet anders, omdat het hier een individuele beoordeling betreft en in die zaak andere omstandigheden aan de orde waren.
5.8.
Uit 5.1 tot en met 5.7 volgt dat het hoger beroep slaagt. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit heeft vernietigd. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. Het bestreden besluit van 7 december 2021 blijft dus in stand.
De nieuwe beslissing op bezwaar
5.9.
De Raad zal de nieuwe beslissing op bezwaar van 30 januari 2023, die ter uitvoering van de aangevallen uitspraak is genomen, vernietigen. Aan dit besluit is immers de grondslag komen te ontvallen, nu de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 7 december 2021 ongegrond;
  • vernietigt de nieuwe beslissing op bezwaar van 30 januari 2023.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en M. Wolfrat en B. Serno als leden, in tegenwoordigheid van N. El Khabazi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2024.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) N. El Khabazi

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.
2.Op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
3.Coulanceregeling PTSS Politie; brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 26 september 2014, TK 2014-2015, 29 628, nr. 468.