ECLI:NL:CRVB:2019:3422

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2019
Publicatiedatum
31 oktober 2019
Zaaknummer
18-5842 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de Coulanceregeling PTSS voor voormalig politieambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de korpschef van politie tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een verzoek van een voormalig politieambtenaar om toepassing van de Coulanceregeling PTSS, dat te laat was ingediend. De korpschef had het verzoek afgewezen op basis van de te late indiening, maar de rechtbank oordeelde dat deze afwijzing niet terecht was. De Raad oordeelde dat de korpschef onvoldoende onderbouwing had gegeven voor de twijfel aan het vermijdingsgedrag van de betrokkene, die PTSS had. De Raad stelde vast dat de korpschef had moeten onderbouwen waarom de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, en dat hij ook contact had moeten opnemen met de betrokkene, die na zijn pensionering in 2008 alle banden met de politie had verbroken. De Raad heeft de korpschef opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van de betrokkene, waarbij de te late indiening als verschoonbaar moet worden aangemerkt. Tevens is de korpschef veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene.

Uitspraak

18.5842 AW, 19/189 AW

Datum uitspraak: 31 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
4 oktober 2018, 18/1454 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de korpschef van politie (korpschef)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens de korpschef heeft mr. M.H. ten Have, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene hebben mr. drs. J. Sajtos en mr. O.W.G. van Petegem een verweerschrift ingediend.
Op 21 december 2018 heeft de korpschef een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. Betrokkene heeft zijn zienswijze hierover naar voren gebracht en de Raad verzocht om het nadere besluit te betrekken bij het lopende hoger beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2019. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ten Have. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Sajtos en mr. Van Petegem.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was van 1969 tot aan zijn pensionering in 2008 in dienst bij de politie.
1.2.
Op 29 juni 2015 heeft betrokkene de korpschef verzocht om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Coulanceregeling PTSS Politie (Coulanceregeling).
1.3.
Bij besluit van 13 juni 2016 heeft de korpschef de PTSS van betrokkene erkend als beroepsziekte als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder y, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
1.4.
Bij besluit van 9 januari 2017 heeft de korpschef het verzoek om toepassing van de Coulanceregeling afgewezen, omdat de aanvraag niet tijdig, voor 1 januari 2015, is ingediend.
1.5.
Bij besluit van 15 januari 2018 (bestreden besluit) heeft de korpschef het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard omdat hij, anders dan de bezwaaradviescommissie, de te late indiening van het verzoek niet verschoonbaar vond.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij het verzoek van betrokkene is afgewezen vanwege de overschrijding van de aanvraagtermijn, de korpschef opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak, de door de korpschef verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.260,- en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit, de korpschef opgedragen het griffierecht van € 170,- aan betrokkene te vergoeden en de korpschef veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.002,-.
3. In hoger beroep heeft de korpschef zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.1.
Bij het nader besluit heeft de korpschef het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
4.2.
Nu met het nader besluit niet aan de bezwaren van betrokkene tegemoet is gekomen, zal de Raad, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dit besluit mede in zijn beoordeling betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De Raad stelt allereerst vast dat het hoger beroep zich niet richt tegen de vaststelling en/of de hoogte van de dwangsom. De Raad stelt verder vast dat tussen partijen niet in geschil is dat betrokkene het verzoek om toepassing van de Coulanceregeling te laat heeft ingediend. Het geding spitst zich toe op de vraag of de korpschef de te late indiening van het verzoek verschoonbaar had moeten achten.
5.2.
De korpschef heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de te late indiening van het verzoek niet verschoonbaar heeft hoeven achten. Hij heeft daartoe allereerst naar voren gebracht dat de brief van de minister van Veiligheid en Justitie van 19 november 2014 aan de Nationale Ombudsman hem onvoldoende handvatten geeft om te kunnen bepalen in welke gevallen hij de te late indiening van een verzoek om toepassing van de Coulanceregeling verschoonbaar moet achten. In de brief wordt te kennen gegeven dat in redelijkheid zal worden omgegaan met gevallen waarin (voormalige) politiemedewerkers kunnen aantonen dat zij redelijkerwijs geen kennis hadden van het coulancebeleid. De korpschef zou graag van de Raad horen hoe hij deze redelijkheidstoets moet begrijpen en toepassen en wat de reikwijdte ervan is. De Raad begrijpt de bij de korpschef levende vragen, maar wijst erop dat het niet aan de Raad is om deze vragen te beantwoorden. De Raad zal zich beperken tot een oordeel over de vraag of in het geval van betrokkene de te late indiening verschoonbaar is. Daartoe zal de Raad de brief van de minister bij zijn beoordeling betrekken en bezien hoe de daarin opgenomen redelijkheidstoets in het geval van betrokkene moet uitwerken.
5.3.
De korpschef heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de te late indiening van het verzoek niet verschoonbaar is, omdat zowel binnen als buiten de politieorganisatie veel ruchtbaarheid aan het bestaan van de Coulanceregeling is gegeven en betrokkene tijdig van het bestaan ervan op de hoogte had kunnen zijn. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de korpschef een lijst van publicaties overgelegd. Verder heeft de korpschef gewezen op de eigen verantwoordelijkheid van betrokkene en naar voren gebracht dat het bij PTSS voorkomende vermijdingsgedrag zich in het geval van betrokkene op wel erg brede wijze heeft geuit. Uit het betoog van de korpschef blijkt twijfel over de vraag of het vermijdingsgedrag van betrokkene zodanig ernstig was dat hij redelijkerwijs niet (tijdig) bekend had kunnen zijn met de Coulanceregeling. De Raad wijst er op dat betrokkene herhaaldelijk en consistent heeft verklaard dat hij na zijn pensionering in 2008 alle banden met de politie heeft verbroken en bovendien het lidmaatschap van de vakbond heeft opgezegd. Nu dit past in het beeld van iemand met PTSS die vermijdingsgedrag vertoont, kon de korpschef niet volstaan met een algemene verwijzing naar de eigen verantwoordelijkheid van betrokkene en met het in algemene zin in twijfel trekken van de reikwijdte van diens vermijdingsgedrag. De korpschef had die twijfel dienen te onderbouwen. Nu de korpschef dit heeft nagelaten, is er naar het oordeel van de Raad onvoldoende grond om te twijfelen aan de verklaringen van betrokkene, aan zijn vermijdingsgedrag en aan de omvang hiervan.
5.4.
De rechtbank heeft verder in de beoordeling betrokken dat het de bedoeling van de korpschef was dat casemanagers contact zouden opnemen met voormalige politiemedewerkers met PTSS en dat dit in het geval van betrokkene niet is gebeurd. De korpschef heeft in hoger beroep gesteld dat op dit punt sprake is van een misverstand. Enkel (voormalige) politiemedewerkers bij wie een PTSS was vastgesteld, zijn door de casemanagers bezocht en op de hoogte gesteld van de Coulanceregeling. Nu bij betrokkene pas in 2016 een PTSS is geconstateerd, behoorde hij niet tot de groep van (voormalige) medewerkers die op de lijst stonden om te worden bezocht en is hij daarom ook niet bezocht. De korpschef valt op dit punt geen verwijt te maken. Desalniettemin was het naar het oordeel van de Raad denkbaar geweest als de korpschef ook contact zou hebben gezocht met voormalige medewerkers van wie bekend was dat zij voorafgaand aan de beëindiging van hun dienstverband ernstige psychische problemen hadden, die na beëindiging van het dienstverband geheel uit het zicht van de korpschef waren geraakt en van wie niet kon worden uitgesloten dat hun psychische problemen inmiddels waren geduid als PTSS. Dat geldt te meer in het geval van betrokkene nu deze gedurende de laatste acht jaren van zijn dienstverband bij de politie met ernstige psychische problemen heeft gekampt, zijn werkzaamheden daaraan zijn aangepast en de korpschef daarvan op de hoogte was. De in de brief van de minister opgenomen redelijkheidstoets vergt dat de korpschef dit had moeten betrekken bij de beantwoording van de vraag of de termijnoverschrijding verschoonbaar is te achten.
5.5.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de korpschef de te late indiening van het verzoek van betrokkene om toepassing van de Coulanceregeling verschoonbaar had moeten achten. Dit betekent dat het hoger beroep van de korpschef niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent verder dat het nadere besluit waarbij de korpschef de afwijzing van het verzoek om toepassing van de Coulanceregeling vanwege te late indiening heeft gehandhaafd, moet worden vernietigd.
De Raad zal de korpschef opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen, binnen zes weken na verzending van deze uitspraak en met inachtneming van deze uitspraak. De korpschef dient in de nieuwe beslissing de te late indiening van het verzoek van betrokkene verschoonbaar te achten en een inhoudelijke beslissing op dit verzoek te nemen. Nu met het in overweging 1.3 genoemde besluit van 13 juni 2016 de PTSS van betrokkene reeds is erkend als beroepsziekte, volgt uit het voorgaande dat de korpschef in de nieuwe beslissing moet vaststellen welk bedrag betrokkene bij wijze van schadevergoeding op grond van de Coulanceregeling wordt toegekend.
6. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil zal de Raad met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat een - eventueel - beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
7. Er bestaat aanleiding de korpschef te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.024,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 december 2018 gegrond en vernietigt dat
besluit;
- draagt de korpschef op om met inachtneming van deze uitspraak binnen zes weken na
verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het
besluit van 9 januari 2017 en bepaalt dat beroep tegen deze beslissing slechts kan worden
ingesteld bij de Raad;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag
van € 1.024,-;
- bepaalt dat van de korpschef een griffierecht van € 508,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2019.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) D. Bakker
md