ECLI:NL:CRVB:2024:1385

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
15 juli 2024
Zaaknummer
23/3250 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WIA-uitkering aan appellant, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 53,34%. Appellant, die voorheen als eerste monteur buitendienst werkte, heeft zich op 15 juni 2020 ziekgemeld met lichamelijke klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv onderzoek gedaan, waarbij beperkingen zijn vastgesteld en een Functionele Mogelijkhedenlijst is opgesteld. Het Uwv heeft appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar dit besluit werd door appellant bestreden. De rechtbank Rotterdam heeft het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 29 mei 2024 heeft appellant, bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht, terwijl het Uwv niet aanwezig was. Appellant betoogde dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Hij voerde aan dat de functies die hem zijn aangeboden niet passend zijn en dat hij niet in staat is om de alledaagse handelingen zelfstandig uit te voeren. Het Uwv daarentegen verdedigde de beslissing en stelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd.

De Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische belastbaarheid van appellant zoals vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad bevestigde dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellant, met een arbeidsongeschiktheid van 53,34%, terecht was en dat er geen reden was om een deskundige te benoemen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/3250 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 oktober 2023, 23/2227 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 juli 2024
SAMENVATTING
Appellant meent volledig en duurzaam arbeidsongeschikt te zijn. Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht een WIA-uitkering aan appellant heeft toegekend waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 53,34%.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. Kafa, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 29 mei 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kafa. Het Uwv is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als eerste monteur buitendienst voor 43,47 uur per week. Op 15 juni 2020 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 mei 2022. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 53,34%. Het Uwv heeft bij besluit van 7 juni 2022 aan appellant met ingang van 9 juli 2022 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2.
Bij besluit van 20 februari 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische belastbaarheid van appellant op 9 juli 2022 op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden heeft gemotiveerd. In wat appellant in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de medische belastbaarheid van appellant zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep die heeft vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom hij het standpunt van appellant dat hij meer beperkt is niet kan volgen. Appellant behoort niet tot de uitzonderingscategorieën genoemd in het Schattingsbesluit, zodat geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De rechtbank heeft de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat in voldoende mate rekening is gehouden met de bij appellant objectief aangetoonde medische afwijkingen, kunnen volgen. Het Uwv heeft daarnaast in de medische bijlage van het verweerschrift van 4 juli 2023 gemotiveerd dat de informatie van de chirurg van 8 november 2022 al bekend was en de verwijzing van de huisarts naar de basis-GGZ van na de datum in geding is. Volgens het Uwv blijft daarnaast onduidelijk wanneer de rechterarm van appellant meer pijn is gaan doen. Het Uwv heeft ook voldoende gemotiveerd dat appellant tijdens het onderzoek een uur achtereen kon zitten en dat dit overeenkomt met wat in de FML is opgenomen. Er is geen andere medische informatie ingediend waaruit blijkt dat appellant meer beperkt is op lopen, staan of zitten. Over het standpunt van appellant dat hij volledig afhankelijk is van anderen en dat hij ADL-afhankelijk is, heeft het Uwv toegelicht dat uit het beschreven dagverhaal en het verslag van de verzekeringsarts blijkt dat appellant de ADL-activiteiten zelf uitvoert en dat hij lichte huishoudelijke taken uitvoert. De rechtbank heeft deze redenering kunnen volgen en heeft in de in beroep overgelegde informatie geen aanknopingspunt gezien om te oordelen dat het Uwv niet van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft mogen uitgaan. Uitgaande van de juistheid van de medische beperkingen die bij appellant zijn vastgesteld, heeft de rechtbank in wat appellant heeft aangevoerd geen reden gezien om de geschiktheid van de geselecteerde functies in twijfel te trekken. Het Uwv heeft dan ook terecht besloten om appellant per 9 juli 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij per die datum voor 53,34% arbeidsongeschikt is.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Zijn beperkingen zijn onderschat, want hij is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt. Hij heeft naast lichamelijke klachten ook psychische klachten ontwikkeld, waardoor hij aanzienlijk beperkt is ten aanzien van persoonlijk functioneren, sociaal functioneren en het verrichten van (dynamische) handelingen. Behandelingen hebben niet tot verbetering van zijn situatie geleid. Hij is zelfs niet in staat de alledaagse handelingen zelfstandig te verrichten. Verder zijn de functies niet passend, omdat deze geconcentreerd, intensief en voortdurende arbeid van de werknemer vergen. De werkzaamheden zijn zeer rugbelastend en daardoor ongeschikt. In de functies moet hij regelmatig handelingen verrichten die hij niet meer kan en hij is ook niet meer in staat om uren achtereen te werken. Tot slot heeft appellant verzocht om het benoemen van een deskundige. Er is geen sprake van equality of arms, want hij staat in een substantieel nadeliger positie dan het Uwv.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid op 53,34% in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals samengevat weergegeven in rechtsoverweging 2, worden onderschreven. De Raad volstaat met een verwijzing daarnaar en voegt daaraan het volgende toe.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep nadere medische informatie overgelegd, waaronder een brief van de neuroloog van 11 december 2023 en een MRI-uitslag van 27 november 2023. Het Uwv heeft in reactie hierop terecht overwogen dat deze medische informatie dateert van ruim een jaar na de datum in geding en daarmee geen ander beeld geeft van de medische situatie van appellant op de datum in geding, zoals die al bij het Uwv bekend was. De overige overgelegde medische informatie was al bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend en leidt daarmee evenmin tot een ander oordeel. Het Uwv kan hierin worden gevolgd.
4.4.
Appellant heeft daarnaast verzocht een deskundige te benoemen, omdat hij in een substantieel nadeliger positie staat dan het Uwv en daarmee het beginsel van equality of arms is geschonden. Er is echter geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure medische stukken ingediend die naar hun aard geschikt zijn om twijfel te zaaien aan het oordeel van het Uwv. De informatie is afkomstig van artsen, waaronder de neuroloog en orthopedisch chirurg, en bevat informatie over de diagnosen en klachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie betrokken bij het vormen van een oordeel over de beperkingen van appellant. Voorts zijn er geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen [1] , brengt het arrest Korošec niet met zich mee dat, als er wel stukken uit de behandelend medische sector zijn ingebracht, de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat door betrokkene niet zelf een rapport van een verzekeringsarts is ingebracht. Uit het arrest Korošec volgt verder niet dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen hebben betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. Van een schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat er geen aanleiding is om op die grond een deskundige te benoemen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellant waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 53,34% in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.D. Streefkerk, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2024.
(getekend) J.D. Streefkerk
(getekend) A.M. Korver

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 23 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:157.