ECLI:NL:CRVB:2024:1384

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
15 juli 2024
Zaaknummer
23/2726 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WIA-uitkering aan appellant, die zich op 13 juni 2018 ziekmeldde. Appellant werkte als verpakkingsmedewerker en schoonmaker, maar na een afwijzing van zijn WIA-aanvraag in 2020, heeft hij zijn werk hervat. Op 13 januari 2022 meldde hij zich opnieuw ziek, waarna het Uwv hem geen recht op een ZW-uitkering verleende, omdat hij arbeidsgeschikt werd geacht voor zijn werk als verpakkingsmedewerker. Na bezwaar werd appellant per 13 januari 2022 alsnog in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 35,87%. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, wat appellant in hoger beroep aanvecht. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht geen reden zag om te twijfelen aan de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De door appellant ingebrachte medische informatie van zijn psycholoog leidde niet tot een ander oordeel. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en de toekenning van de WIA-uitkering blijft in stand.

Uitspraak

23/2726 WIA
Datum uitspraak: 10 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 augustus 2023, 22/5520 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een aanvullend stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een aanvullend stuk ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant werkte als verpakkingsmedewerker voor 17,93 uur per week en als schoonmaker voor 6,06 uur per week. Appellant heeft zich op 13 juni 2018 ziekgemeld. Op 16 maart 2020 heeft hij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Het Uwv heeft appellant, na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, per einde wachttijd ongeschikt geacht voor zijn werk als schoonmaker en geschikt geacht voor zijn werk als verpakkingsmedewerker. Vastgesteld is dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv heeft bij besluit van 13 augustus 2020 de WIA-aanvraag van appellant per 10 juni 2020 afgewezen. Appellant heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het besluit in rechte is komen vast te staan.
1.2.
Appellant heeft vervolgens zijn werk als verpakkingsmedewerker hervat. Het dienstverband als schoonmaker is op 1 november 2020 geëindigd. Appellant heeft daarvoor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen.
1.3.
Op 13 januari 2022 heeft appellant zich opnieuw ziekgemeld vanuit de WW, met toegenomen klachten. Het Uwv heeft bij besluit van 15 februari 2022 bepaald dat appellant geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), omdat hij arbeidsgeschikt is voor zijn eigen werk als verpakkingsmedewerker. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep een onderzoek verricht. Op grond van aanvullend eigen onderzoek en bestuderingen van gegevens van de behandelend sector heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er sprake is van toegenomen beperkingen voortvloeiend uit dezelfde ziekteoorzaak als aanwezig bij de eerdere WIA-beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 juli 2022. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 februari 2022 bij besluit van 18 augustus 2022 gegrond verklaard. Het Uwv heeft bepaald dat appellant naar aanleiding van zijn ziekmelding per 13 januari 2022 vanuit de WW recht heeft op een ZW-uitkering vanaf 13 maart 2022, omdat hij niet geschikt is voor zijn werk als schoonmaker.
1.4.
De arbeidsdeskundige heeft in het rapport van 3 november 2022 geconcludeerd dat appellant per 13 januari 2022 en 1 oktober 2022 ongeschikt is voor de maatgevende arbeid in zijn volledige omvang (verpakkingsmedewerker 17,93 uur per week en schoonmaker 6,06 uur per week), maar dat appellant nog wel geschikt is voor het door hem nog verrichte werk als verpakkingsmedewerker in een beschutte werkomgeving gedurende 17,93 uur per week. De arbeidsdeskundige heeft berekend dat appellant, ten opzichte van de situatie toen hij in volle omvang arbeid verrichtte, per 13 januari 2022 35,87% arbeidsongeschikt is (en per 1 oktober 2022 36,65%). Het Uwv heeft appellant op 8 november 2022 geïnformeerd over het voornemen het besluit van 15 februari 2022 te wijzigen, inhoudende dat appellant per 13 januari 2022 recht heeft op een WIA-uitkering. Appellant heeft hierop niet gereageerd. Bij besluit van 10 november 2022 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 15 februari 2022 gegrond verklaard en hem vanaf 13 januari 2022 in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering, berekend naar de voornoemde mate van arbeidsongeschiktheid.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Volgens de rechtbank heeft het Uwv voldoende rekening gehouden met de gezondheidsklachten en beperkingen van appellant. In de FML zijn beperkingen aangenomen ten aanzien van het persoonlijk functioneren, het sociaal functioneren, fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. De rechtbank heeft in de gronden van appellant geen reden gezien om aan te nemen dat hiermee zijn beperkingen zijn onderschat. Datzelfde geldt voor de informatie die appellant in beroep heeft overgelegd. Het gaat om een afspraakbevestiging bij een maatschappelijk werker en een klinisch psycholoog bij GGZ-centraal. Hieruit kan volgens de rechtbank worden opgemaakt dat appellant psychische en sociale problemen heeft, echter heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarmee voldoende rekening gehouden. Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de arbeidskundige beoordeling. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 3 november 2022 heeft gemotiveerd waarom de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden en appellant heeft hiertegen geen gronden gericht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft bepaald dat appellant vanaf 13 januari 2022 recht heeft op een WIA-uitkering, per 13 januari 2022 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35,87% en per 1 oktober 2022 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 36,65%
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn gronden gehandhaafd. Hij houdt staande dat zijn fysieke en psychische beperkingen zijn onderschat. Appellant blijft van mening dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij informatie van de behandelend psycholoog ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft – onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 november 2023 – bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit van 10 november 2022 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ten aanzien van de vastgestelde belastbaarheid is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellant. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
4.4.
De door appellant ingebrachte medische informatie van de psycholoog van 18 augustus 2023 leidt niet tot een ander oordeel. Uit deze informatie kan niet worden afgeleid dat appellant per 13 januari 2022 méér beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld. Uit deze informatie komt voor wat betreft de psychische klachten van appellant geen ander beeld naar voren dan uit de rapporten waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep de vastgestelde belastbaarheid van appellant heeft gebaseerd. De verzekeringsarts was bekend met de PTSS en de depressieve klachten van appellant en heeft daarmee in de FML rekening gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan daarom worden gevolgd in zijn conclusie in het rapport van 27 november 2023 dat de door appellant ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft de vastgestelde belastbaarheid van appellant te wijzigen. Appellant heeft geen medische informatie ingebracht waaruit blijkt dat deze conclusie onjuist is, of die aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat zijn beperkingen zijn onderschat.
4.5.
Appellant heeft in hoger beroep geen gronden aangevoerd tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de belastbaarheid van appellant bij het verrichten van zijn arbeid niet wordt overschreden. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering per 13 januari 2022, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35,87%, in stand blijft.
6. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2024.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) L.B. Vrugt