In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van de export van de Wajong-uitkering van appellant. Appellant, geboren in 1991, ontvangt sinds 2009 een Wajong-uitkering en heeft verzocht om deze uitkering te mogen behouden bij verhuizing naar Bosnië. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft dit verzoek afgewezen, waarbij appellant aanvoerde dat het Uwv ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 13 juni 2024, waar appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. S. Cakal, en het Uwv door drs. I.M. Veringmeier.
De Raad oordeelde dat het Uwv terecht het verzoek van appellant om export van zijn Wajong-uitkering heeft afgewezen. De Raad volgde het standpunt van het Uwv dat er geen noodzaak is voor appellant om naar Bosnië te verhuizen, aangezien de redenen voor de verhuizing voornamelijk op de keuze van de ouders zijn gebaseerd en niet op objectieve medische noodzaak. De Raad concludeerde dat de hardheidsclausule niet van toepassing is, omdat de omstandigheden van appellant niet voldoen aan de criteria voor toepassing van deze clausule. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die eerder het beroep van appellant ongegrond had verklaard.
De uitspraak benadrukt dat de hardheidsclausule slechts in uitzonderlijke situaties kan worden toegepast en dat de redenen voor verhuizing objectief en dwingend moeten zijn. De Raad heeft vastgesteld dat de medische situatie van de vader van appellant, die behandeling nodig heeft, niet voldoende is om de verhuizing naar Bosnië te rechtvaardigen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, wat betekent dat het besluit van het Uwv in stand blijft en appellant geen recht heeft op export van zijn Wajong-uitkering.