ECLI:NL:CRVB:2024:1371

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
12 juli 2024
Zaaknummer
23/2662 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant en de geschiktheid van geselecteerde functies door het Uwv

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn WIA-uitkering, die per 20 december 2020 is vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 49,47%. Hij is van mening dat hij volledig arbeidsongeschikt is en dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant hoger beroep heeft ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. S. van der Eijk, en het Uwv werd vertegenwoordigd door W.L.J. Weltevrede.

De Raad oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld en dat er geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms. De Raad volgt de argumenten van appellant niet en concludeert dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen reden is om een deskundige te benoemen, aangezien appellant voldoende ruimte heeft gehad om zijn standpunt te onderbouwen met medische informatie. De Raad benadrukt dat de omstandigheden van appellant, zoals zijn financiële situatie, geen rol spelen in de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en houdt de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 49,47% in stand. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

23/2662 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 augustus 2023, 22/6221 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 juli 2024
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 24 maart 2022 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat zijn uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) vanaf 20 december 2020 wordt vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 49,47%. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft bij besluit van 21 november 2022 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. S. van der Eijk, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 29 mei 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Eijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 20 december 2020 heeft vastgesteld op 49,47%. Volgens appellant is hij volledig arbeidsongeschikt. Appellant stelt dat het beginsel van equality of arms is geschonden. Daarom heeft appellant de Raad verzocht een deskundige te benoemen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld. Verder oordeelt de Raad dat van schending van het beginsel van equality of arms geen sprake is.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als bankwerker voor 46,57 uur per week. Op 30 januari 2017 heeft hij zich ziekgemeld met pijnklachten en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv appellant met ingang van 28 januari 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 35,24%. Vanaf 28 januari 2021 ontvangt appellant een WGA-vervolguitkering.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van appellant dat zijn klachten zijn toegenomen, heeft een herbeoordeling plaatsgevonden en heeft appellant op 29 september 2021 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat de beperkingen ten aanzien van de psychische belastbaarheid zijn toegenomen. Vanwege spanningsklachten is appellant beperkt belastbaar voor werken op (dwingend) hoog tempo. Daarnaast is hij beperkt voor het omgaan met conflicten en werken met grote eindverantwoordelijkheid. Ook dient appellant geen werk te doen met leidinggevende aspecten. De beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 oktober 2021. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 49,47%. Het Uwv heeft bij besluit van 24 maart 2022 de WGAvervolguitkering van appellant voortgezet naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 45 tot 55.
1.3.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant bij besluit van 21 november 2022 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van de gezondheidssituatie van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft genoegzaam gemotiveerd dat appellant niet voldoet aan de criteria voor het ontbreken van benutbare mogelijkheden. De klachten aan rug en heup en de vermoeidheidsklachten zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderkend en meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank in het rapport van 16 maart 2023 goed navolgbaar gemotiveerd dat de door appellant ingediende brief van i-psy van 17 maart 2022 geen aanleiding geeft voor een andere visie op de psychische problematiek en daaruit voorkomende beperkingen. Eveneens heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat voor een urenbeperking. Omdat er geen twijfel is aan de medische beoordeling van het Uwv, heeft de rechtbank het verzoek om een deskundige te benoemen afgewezen. De belasting in de voorgehouden functies overschrijdt de mogelijkheden van appellant niet.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat, in de FML hadden meer beperkingen moeten worden opgenomen vanwege zijn schouder-, rug- en beenklachten. Ook voor de psychische klachten en de slaapproblemen hadden meer beperkingen moeten worden gesteld. Appellant is van mening dat hij vanwege zijn klachten volledig arbeidsongeschikt is. Verder heeft appellant aangevoerd dat er sprake is van ongelijkheid in de procespositie. Hij heeft de Raad daarom, met een beroep op het arrest Korošec, verzocht een deskundige te benoemen. Appellant heeft opgemerkt dat hij financieel niet in de gelegenheid is een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige in te schakelen.
3.2.
Appellant vindt de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet passend. Deze functies zijn zowel wat betreft de psychische als de lichamelijke belasting te zwaar voor hem.
3.3.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 49,47% in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beschikbare medische informatie bij de beoordeling betrokken. In de rapporten van 17 november 2022 en 16 maart 2023 is inzichtelijk gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant in de FML van 14 oktober 2021 op juiste wijze is vastgelegd. De Raad ziet geen reden om deze conclusie en de daaraan ten grondslag liggende motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De door appellant in hoger beroep overgelegde medische stukken bevatten geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de vaststelling van de belastbaarheid van appellant per 24 december 2020 en leiden daarom niet tot twijfel aan de FML van 14 oktober 2020. In het door hem overgelegde Trajectplan 2e spoor is vastgesteld dat appellant duurzaam benutbare mogelijkheden heeft, er zijn geen beperkingen op persoonlijk of sociaal functioneren opgenomen, in tegenstelling tot in de door het Uwv opgestelde FML. Evenmin is een urenbeperking opgenomen, net zoals in de FML van het Uwv.
4.5.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat en een urenbeperking had moeten aannemen. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft hij ook benut door medische informatie in te brengen. Het arrest Korošec brengt niet mee dat, als er wel stukken uit de behandelende medisch sector zijn ingebracht, het beginsel van equality of arms geschonden is door het enkele feit dat appellant niet zelf een tegenrapport van een verzekeringsarts heeft kunnen inbrengen. De door appellant wél ingebrachte medische informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de artsen van het Uwv over zijn belastbaarheid. Gelet hierop kan het door appellant gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
4.6.
Nu er geen sprake is van schending van het beginsel van equality of arms en de Raad geen twijfel heeft over de juistheid van de medische beoordeling, is er geen reden om een deskundige te benoemen. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
4.7.
De Raad heeft er begrip voor dat appellant in een moeilijke situatie zit omdat hij geen eigen woonruimte heeft, maar deze omstandigheid kan geen rol spelen bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid.
Arbeidskundige beoordeling
4.8.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn en dat het bestreden besluit op een juiste arbeidskundige grondslag berust. De arbeidsdeskundige heeft bij de signaleringen in de functies afdoende toegelicht dat er geen sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 49,47% in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) S.P.A. Elzer