ECLI:NL:CRVB:2024:1355

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
22/3161 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen om bijstand en bijzondere bijstand wegens onduidelijke financiële situatie

In deze zaak gaat het om een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen tot afwijzing van de aanvragen om bijstand en bijzondere bijstand van appellant en zijn echtgenote Y. Appellant en Y hebben zich op 10 augustus 2020 bij het college gemeld om bijstand op grond van de Participatiewet aan te vragen. Na het indienen van hun aanvraag op 13 augustus 2020, heeft het college herhaaldelijk om nadere informatie gevraagd, waaronder bankafschriften van alle bankrekeningen. Ondanks deze verzoeken hebben appellant en Y niet alle gevraagde informatie verstrekt, waardoor het college niet in staat was om hun financiële situatie volledig te beoordelen. Het college heeft daarom op 2 december 2020 de aanvragen om bijstand afgewezen, wat later door het college in een bestreden besluit op 26 mei 2021 werd bevestigd. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant hoger beroep heeft ingesteld. Tijdens de zitting op 30 januari 2024 heeft appellant, bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. De Raad heeft geoordeeld dat het college terecht de aanvragen heeft afgewezen, omdat appellant en Y niet voldoende duidelijkheid hebben gegeven over hun financiële situatie. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat appellant en Y geen recht hebben op bijstand of bijzondere bijstand, en dat zij geen proceskostenvergoeding ontvangen.

Uitspraak

22/3161 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 augustus 2022, 21/1752 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak: 4 juni 2024

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om een besluit van het college tot afwijzing van de aanvragen om bijstand en bijzondere bijstand van appellant en zijn echtgenote Y. Doordat zij onvoldoende openheid hebben gegeven over hun financiële situatie heeft het college het recht op bijstand niet kunnen vaststellen. De rechtbank heeft de besluitvorming in stand gelaten. De Raad is het daarmee eens
.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 2 december 2020 heeft het college de aanvragen om algemene en bijzondere bijstand afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 26 mei 2021 (bestreden besluit) bij de afwijzing gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M.M.J.P. Penners, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 januari 2024. Appellant heeft door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting, en is bijgestaan door mr. Penners, die bij de zitting aanwezig was. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.E. Day.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant en zijn echtgenote (Y) hebben zich op 10 augustus 2020 bij het college gemeld om bijstand op grond van de Participatiewet aan te vragen. Op 13 augustus 2020 hebben zij de aanvraag ingediend. Als gewenste ingangsdatum hebben zij 10 juni 2020 vermeld. Verder hebben appellant en Y in de periode van 26 augustus 2020 tot en met 26 oktober 2020 vier aanvragen om bijzondere bijstand ingediend.
1.1.1.
Bij brieven van 10 augustus 2020, 25 augustus 2020, 10 september 2020, 11 september 2020, 21 oktober 2020 en 29 oktober 2020 heeft het college om nadere informatie gevraagd, waaronder bankafschriften van alle bankrekeningen. Op 18 september 2020 heeft een gesprek met appellant en Y plaatsgevonden, waarbij zij onder meer uitleg hebben gegeven over diverse op de bankafschriften zichtbare bijschrijvingen en kasstortingen.
1.1.2.
Met een besluit van 2 december 2020 heeft het college de aanvragen om algemene en bijzondere bijstand afgewezen. Het college kan onder meer niet vaststellen of recht op bijstand bestaat, omdat appellant en Y geen of geen aannemelijke verklaring hebben gegeven voor een deel van de kasstortingen en bijschrijvingen die zichtbaar zijn op de bankafschriften en/of de gegeven verklaring niet hebben onderbouwd met bewijsstukken. Appellant en Y hebben hiermee niet voldaan aan de inlichtingenverplichting. Uit de ingeleverde bankafschriften bleek bovendien dat appellant en Y nog over ten minste drie andere bankrekeningen beschikten, waarover zij geen enkele informatie hebben verstrekt.
1.1.3.
Met een besluit van 26 mei 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 december 2020 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot afwijzing van de aanvragen om algemene en bijzondere bijstand in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. De bijstandverlenende instantie heeft een onderzoeksplicht. Dat brengt mee dat deze de inlichtingen van de aanvrager op juistheid en volledigheid moet controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag.
4.3.
Gelet op wat ter zitting is besproken, heeft het college de afwijzing van de aanvraag gebaseerd op het door appellant en Y niet inzichtelijk maken van hun financiële situatie. Het college heeft ten behoeve van het inzichtelijk maken van die financiële situatie bankafschriften en verklaringen over op die bankafschriften zichtbare bijschrijvingen en stortingen opgevraagd. Bij het indienen van nader opgevraagde bankafschriften zijn echter steeds nieuwe feiten naar boven gekomen, die de vraag opriepen of appellant en Y in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Er bleek namelijk van stortingen en/of bijschrijvingen op die bankafschriften of er bleken weer andere tot dan toe onbekende bankrekeningen te zijn. Ondanks herhaald vragen hebben appellant en Y niet alle gevraagde gegevens verstrekt.
4.4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat wat hij heeft ingediend voldoende is om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Alleen daaruit blijkt al dat appellant en Y in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
4.4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet kan worden gevolgd dat appellant en Y ondanks het niet volledig indienen van alle door het college gevraagde bankafschriften toch aannemelijk hebben gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. Doordat appellant en Y niet alle gevraagde bankafschriften hebben ingeleverd, heeft het college geen volledig beeld kunnen krijgen van de financiële situatie van appellant en Y.
4.4.3.
Uit 4.4.2 volgt dat het college de aanvragen om bijstand en bijzondere bijstand terecht heeft afgewezen, omdat appellant en Y onvoldoende duidelijkheid hebben gegeven over hun financiële situatie. Daardoor hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden, dan wel dat de uitgaven waarvoor zij bijzondere bijstand hebben aangevraagd niet konden worden voldaan uit het beschikbare inkomen.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat appellant en Y geen bijstand en geen bijzondere bijstand krijgen.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2024.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) S. Ploum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 11.
1. Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 17.
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
2. De belanghebbende verleent het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.