ECLI:NL:CRVB:2024:135

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
24 januari 2024
Zaaknummer
22/3732 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant en de geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 1 augustus 2020, die is vastgesteld op 73,14%. Appellant betwist deze vaststelling en stelt dat hij meer (medische) beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Hij voert aan dat er sprake is van een onzorgvuldig medisch onderzoek en dat het beginsel van equality of arms is geschonden. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 13 december 2023, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. P.A.J. van Putten, en het Uwv werd vertegenwoordigd door R.D. van den Heuvel.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen. De rechtbank had vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd waarom een fysiek onderzoek niet noodzakelijk was en dat er geen medische onderbouwing was voor de door appellant ervaren klachten. De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep herhaald, maar heeft geconcludeerd dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De Raad heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd, wat betekent dat de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 73,14% per 1 augustus 2020 terecht is.

Uitspraak

22/3732 WIA
Datum uitspraak: 24 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
25 oktober 2022, 21/2943 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 augustus 2020 heeft vastgesteld op 73,14%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Er is sprake van een onzorgvuldig medisch onderzoek en het beginsel van equality of arms is geschonden. Appellant heeft de Raad daarom verzocht een deskundige te benoemen. De Raad wijst dit verzoek af en volgt het standpunt van appellant niet nu het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 december 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Putten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als opleidingsadviseur voor 40 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 6 juni 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 65,21%. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is verscheidene keren gewijzigd, en laatstelijk per 13 augustus 2018 vastgesteld op 72,26%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant bij besluit van 26 mei 2020 met ingang van 1 augustus 2020 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 65 tot 80%.
1.2.
Op 4 juni 2020 heeft appellant een verzoek om een herbeoordeling ingediend. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat zijn klachten per 10 februari 2020 zijn toegenomen. In verband hiermee heeft een arts appellant op 25 augustus 2020 op een telefonisch spreekuur gesproken. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 september 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 73,14%. Het Uwv heeft bij besluit van 30 oktober 2020 vastgesteld dat de WIA-uitkering van appellant niet wijzigt en de
WGA-vervolguitkering gebaseerd blijft op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.3.
Bij besluit van 21 april 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 21 juni 2021 afdoende gemotiveerd waarom is afgezien van een fysiek onderzoek. Sinds 2015 zijn er meerdere beoordelingen en herbeoordelingen geweest. Na 2019, en ook bij de onderhavige beoordeling, is geen medische informatie meer ingebracht waaruit blijkt van een evidente verslechtering van de medische situatie. Wel is informatie van Profysio van 26 maart 2020 ingebracht, waaronder een uitgebreid verslag van een lichamelijk onderzoek, die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet wordt betwist. Ook deze informatie geeft geen medische onderbouwing voor een evidente verslechtering van de gezondheidstoestand van appellant. Hierdoor heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een fysiek spreekuur terecht niet noodzakelijk geacht. Desgevraagd heeft zij in het rapport van 16 februari 2022 toegelicht dat de foutief vermelde dosering van het medicijn Allopurinol is opgenomen, omdat dit een weergave betreft van wat appellant heeft verklaard tijdens de hoorzitting. Onder medicatie staat de juiste dosering vermeld, die ook is betrokken bij de beoordeling. Gelet op deze toelichting heeft de rechtbank geen aanleiding gezien appellant te volgen in zijn stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een foutieve dosering van 40mg, in plaats van de voorgeschreven 400mg, van het medicijn Allopurinol heeft betrokken bij het onderzoek. Omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep pas in beroep heeft gemotiveerd dat een fysiek spreekuurcontact geen toegevoegde waarde had, heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd. De rechtbank heeft dit gebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en het door hem betaalde griffierecht.
2.2.
Omdat appellant voldoende ruimte heeft gehad om op de medische bevindingen van de verzekeringsartsen te reageren, heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van strijd met het beginsel van equality of arms. Doordat naar het oordeel van de rechtbank een medische onderbouwing van de door appellant ervaren klachten ontbreekt, kan worden uitgegaan van de juistheid van de FML. Nu de rechtbank geen aanleiding heeft gezien om aan de bevindingen en het medisch oordeel van de verzekeringsartsen te twijfelen, bestond er geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geoordeeld dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met de ongegrondverklaring door de rechtbank niet eens. Appellant heeft in essentie zijn in beroep ingenomen standpunt herhaald. Hij is van mening dat geen sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek omdat hij niet op een fysiek spreekuur is gezien en de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij haar beoordeling een foutieve dosering Allopurinol heeft betrokken. Onder verwijzing naar het Korošec arrest heeft appellant opnieuw aangevoerd dat geen sprake is van equality of arms en de Raad daarom verzocht een deskundige te benoemen. [1] Ter zitting heeft appellant ook nog naar voren gebracht dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn energetische belastbaarheid.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid op 73,14% in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep over de zorgvuldigheid van de medische beoordeling heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak gemotiveerd besproken en afgewezen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat van een fysiek spreekuurcontact kon worden afgezien en dat zij bij haar beoordeling de juiste medicatiedosering heeft betrokken. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid worden daarom geheel onderschreven.
4.4.
Appellant wordt ook niet gevolgd in zijn ter zitting ingenomen standpunt dat zijn energetische belastbaarheid is onderschat en dat een verdergaande urenbeperking is aangewezen. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt. Bovendien vindt het standpunt van appellant ook geen bevestiging in de in het dossier aanwezige en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en navolgbaar bij de beoordeling betrokken informatie. De Raad ziet geen reden om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de daaraan ten grondslag liggende motivering voor onjuist te houden.
4.5.
De rechtbank heeft verder terecht geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een deskundige. Van een schending van het beginsel van equality of arms is geen sprake en ook de hiervoor noodzakelijke twijfel aan het medisch onderzoek door het Uwv ontbreekt. Ook in hoger beroep wordt dit verzoek daarom niet gehonoreerd.
4.6.
Reeds bij gebrek aan daarop ziende beroepsgronden wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 augustus 2020 terecht op 73,14% is vastgesteld.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.D. Streefkerk, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2024.
(getekend) J.D. Streefkerk
(getekend) N. van der Horn

Voetnoten

1.Zie het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212.