ECLI:NL:CRVB:2024:1345
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek
In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant per 29 juli 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant heeft zich op 1 augustus 2019 ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten, en na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv een medisch onderzoek uitgevoerd. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant beperkingen heeft, maar dat deze niet leiden tot een hogere mate van arbeidsongeschiktheid dan 26,8%. Het Uwv heeft in een besluit van 23 mei 2022 de aanvraag afgewezen, wat door appellant is bestreden.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant behandeld. Tijdens de zitting op 22 mei 2024 is appellant niet verschenen, maar het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door een advocaat. De Raad heeft de medische en arbeidskundige beoordelingen van het Uwv beoordeeld en geconcludeerd dat het onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de geduide functies passend zijn voor appellant, en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling.
De Raad heeft de beroepsgronden van appellant, waaronder de stelling dat er meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen, verworpen. De medische informatie die appellant heeft ingediend, is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep beoordeeld en leidde niet tot een ander oordeel. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en houdt de weigering van de WIA-uitkering in stand. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.