ECLI:NL:CRVB:2024:1338

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2024
Publicatiedatum
8 juli 2024
Zaaknummer
23/3014 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering en beoordeling van arbeidsvermogen

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een Wajong-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 4 juli 2024. Appellant, geboren in 1993, diende zijn aanvraag voor een Wajong-uitkering in op 21 december 2020, geruime tijd na zijn achttiende verjaardag. Het Uwv concludeerde na onderzoek dat appellant arbeidsvermogen heeft en wees zijn aanvraag af. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Zeeland-West-Brabant bevestigde het besluit van het Uwv, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellant stelde dat hij door zijn psychische beperkingen geen arbeidsvermogen heeft, maar de rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellant, met begeleiding, in staat is om gedurende vier uur per dag een taak uit te voeren. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat appellant niet heeft aangetoond dat hij op de dag van zijn achttiende verjaardag of ten tijde van zijn aanvraag geen arbeidsvermogen had. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en houdt de weigering van de Wajong-uitkering in stand. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/3014 WAJONG
Datum uitspraak: 4 juli 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 september 2023, 22/1382 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wajong toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Wouters, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 april 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wouters en [X]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.M. Martens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1993, heeft met een door het Uwv op 21 december 2020 ontvangen formulier een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellant arbeidsvermogen heeft. Met een besluit van 16 april 2021 heeft het Uwv vervolgens geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.2.
Bij besluit van 25 januari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.1.
Omdat appellant zijn aanvraag voor een Wajong-uitkering geruime tijd na zijn achttiende verjaardag heeft ingediend, is sprake van een laattijdige aanvraag. Volgens vaste rechtspraak draagt de aanvrager in geval van een laattijdige aanvraag de bewijslast om met objectieve medische gegevens aannemelijk te maken dat hij op 18-jarige leeftijd of in de vijf jaar daarna voldeed aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een Wajong-uitkering, omdat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen.
2.2.
Uit de rapportages van de (verzekerings)artsen blijkt dat de beperkingen die appellant ten tijde van zijn aanvraag had, hetzelfde zijn als de beperkingen op zijn achttiende jaar. Dit wordt ook niet betwist door appellant. Dit betekent dat niet afzonderlijk beoordeeld hoeft te worden of er sprake is van toegenomen beperkingen na het achttiende jaar. De rechtbank stelt vast dat uitsluitend in geschil is of de psychische beperkingen van appellant aanleiding geven om te concluderen dat hij geen arbeidsvermogen heeft.
2.3.
De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Zij heeft geen aanleiding te twijfelen aan het medisch oordeel dat appellant, met begeleiding, in staat is, om één uur aaneengesloten, gedurende vier uur per dag een taak uit te voeren. Ook twijfelt de rechtbank niet aan het oordeel dat appellant basale werknemersvaardigheden heeft. Daarbij heeft de rechtbank, net als het Uwv, betrokken dat appellant gedurende geruime tijd in staat is geweest om reguliere werkzaamheden te verrichten. Zonder nadere onderbouwing acht de rechtbank het niet aannemelijk dat appellant gedurende de ruim 1,5 jaar dat hij heeft gewerkt in België op basis van een contract voor 40 uur per week, niet op een normale wijze werkzaam is geweest. Anders dan door appellant is gesteld, blijkt uit de door het Uwv overgelegde arbeidsovereenkomsten dat hij meerdere contracten voor bepaalde tijd heeft gehad. Niet kan worden ingezien dat deze contractverleningen zouden zijn gegeven als appellant niet goed had gefunctioneerd, ook niet als ervan uitgegaan zou worden dat hij een relatie met de teammanager had. De ziekmeldingen die er tijdens deze werkzaamheden waren, zijn ook niet zo veelvuldig dat op grond daarvan gesteld zou moeten worden dat appellant niet volledig of goed zou hebben gefunctioneerd. De stelling van appellant, dat het Uwv moet bewijzen dat hij in de dienstbetrekkingen goed functioneerde, volgt de rechtbank niet. Het Uwv kan als uitgangspunt hanteren dat appellant op een normale wijze heeft gefunctioneerd in de dienstbetrekkingen, zeker nu er ook sprake is geweest van contractverleningen. Zoals eerder al opgemerkt, draagt appellant de bewijslast dat dit anders zou zijn. Een enkele betwisting dat hij normaal heeft gewerkt, is onvoldoende om de bewijslast weer bij het Uwv neer te leggen. Ten aanzien van de geduide taken heeft de rechtbank overwogen dat deze eenvoudig en licht van aard zijn. Appellant heeft ook inhoudelijk tegen deze taken niets naar voren gebracht.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft hiertegen aangevoerd dat de enige relatief langdurige arbeidsrelatie die hij heeft gehad bij Adient was, waar hij een relatie met de teamleider had. Dit maakte dat zij appellant ‘de hand boven het hoofd hield’. De arbeidsrelatie was geen normale arbeidsrelatie. Dit is door appellant uitgelegd, maar wordt ten onrechte door de rechtbank niet als nadere onderbouwing gezien. Uit de arbeidscontracten volgt niet dat appellant over de capaciteiten beschikt die de rechtbank stelt dat hij heeft. Er is verder geen acht geslagen op het feit dat in België een ander werknemerssysteem geldt dan in Nederland. In België wordt een contract verleend voor de duur van zes maanden; daarna wordt een vast contract verleend. Doordat appellant een relatie had met de teamleider heeft hij een dergelijk contract kunnen verwerven. Er wordt door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige te snel geoordeeld dat, omdat appellant in het verleden kortdurend heeft gewerkt, hij dit nu wederom kan doen. Er wordt geen acht geslagen op de omstandigheden waarbinnen deze werkzaamheden zijn uitgevoerd, ook niet door de rechtbank. Appellant is niet in staat om meerdere uren per dag te werken, ook niet met de juiste begeleiding. Ook is appellant niet in staat om zich als goed werknemer te gedragen. Tijdens de werkverbanden die hij heeft gehad, heeft hij zich veelvuldig ziekgemeld, kwam hij te laat en/of was hij onder invloed. De werknemersvaardigheden waarnaar gezocht wordt, zijn niet leerbaar.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant per [geboortedatum] 2011 (de dag dat hij achttien jaar is geworden), evenals ten tijde van zijn aanvraag, arbeidsvermogen heeft.
4.2.
Een betrokkene heeft recht op een Wajong-uitkering als hij jonggehandicapte is in de zin van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong. Daarvan is sprake als een betrokkene geen arbeidsvermogen heeft. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft een betrokkene geen arbeidsvermogen als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep en deze gronden niet met nieuwe stukken onderbouwd. De rechtbank heeft deze beroepsgronden van appellant uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Voor zover appellant de Raad heeft verzocht een deskundige te benoemen wordt daartoe, gelet op het voorgaande, geen aanleiding gezien.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) N. ter Heerdt