ECLI:NL:CRVB:2024:1327

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
22/3999 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens schending van medewerkingsverplichting en onduidelijkheid over financiële situatie

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven. De appellant heeft niet voldaan aan de op hem rustende verplichtingen op grond van artikel 17 van de Participatiewet (PW), omdat hij niet alle door het college gevraagde bankafschriften heeft overgelegd. Het college stelt dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, aangezien de appellant onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over de kasstortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekeningen. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het besluit in stand gelaten.

De Raad voor de Rechtspraak heeft het hoger beroep van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld. De appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe argumenten aangedragen die de eerdere beslissing zouden kunnen ondermijnen. De Raad bevestigt dat het niet aanleveren van de opgevraagde bankafschriften kan worden aangemerkt als een schending van de medewerkingsverplichting, maar dit maakt de afwijzing van de aanvraag niet onterecht. De Raad stelt vast dat de appellant niet alle gevraagde informatie heeft verstrekt, wat noodzakelijk is om het recht op bijstand vast te stellen.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand in stand blijft. De appellant krijgt geen vergoeding voor de proceskosten en het betaalde griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

22/3999 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 november 2022, 22/1023 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak: 2 juli 2024
SAMENVATTING
De zaak gaat over een afwijzing van een aanvraag om bijstand. Volgens het college kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld omdat appellant niet aan de op grond van artikel 17 van de Participatiewet (PW) op hem rustende verplichtingen heeft voldaan. Appellant heeft niet alle door het college gevraagde bankafschriften verstrekt. Op de bankafschriften die hij wel heeft verstrekt zijn in de periode voorafgaand aan de aanvraag stortingen en bijschrijvingen zichtbaar. Volgens het college heeft appellant onvoldoende duidelijkheid gegeven over de kasstortingen. Appellant heeft aangevoerd dat het niet aanleveren van de bankafschriften alleen schending van de medewerkingsverplichting oplevert en geen schending van de inlichtingenverplichting. Daarnaast heeft hij in hoger beroep alsnog een aantal bankafschriften overgelegd. Appellant heeft al het mogelijke gedaan om duidelijkheid over zijn financiële situatie te geven. Deze beroepsgronden slagen niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W. Nass, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft bij brief van 7 december 2023 aan partijen voorgehouden hoe de Raad het geschil tussen partijen ziet, dat hij daarover geen vragen heeft en hij een zitting niet nodig acht om het geschil te kunnen beslechten.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat het college niet binnen de gestelde termijn heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord en appellant heeft laten weten af te zien van dit recht. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Met een besluit van 25 oktober 2021 heeft het college een aanvraag om bijstand van appellant van 1 september 2021 buiten behandeling gesteld. Met het besluit van 21 maart 2022 (bestreden besluit) heeft het college de aanvraag alsnog inhoudelijk beoordeeld en afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, omdat appellant niet aan zijn op artikel 17 van de PW rustende verplichtingen heeft voldaan. Appellant heeft niet alle bankafschriften vanaf 1 april 2020 overgelegd waar het college om heeft gevraagd. Daarnaast zijn op de bankafschriften die appellant wel heeft overgelegd in de periode voorafgaand aan de aanvraag stortingen en bijschrijvingen te zien. Volgens het college zijn de verklaringen die appellant daarvoor heeft gegeven onvoldoende.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang het volgende overwogen.
a. Het is aannemelijk dat in ieder geval in 2019 nog twee bankrekeningen bij ING en KNAB op naam van appellant stonden. Dit volgt uit de brief van de belastingdienst, maar ook uit de reactie van ING van 2 juni 2022. Appellant heeft in beroep geen afschriften van die bankrekeningen overgelegd. Appellant heeft een beroep gedaan op bewijsnood, maar dat slaagt niet volgens de rechtbank.
b. Wat betreft de stortingen en bijschrijvingen heeft de rechtbank vastgesteld dat er alleen al in de maand april 2021 voor ruim € 3.600,- aan stortingen zichtbaar is op de rekening bij de ABN AMRO (ABN rekening). In de maanden daarvoor heeft appellant ook steeds een bedrag van ruim boven zijn bijstandsnorm aan kasstortingen op de ABN rekening ontvangen. In mei 2021 zijn geen stortingen geweest, maar in juni, juli en augustus 2021 weer wel, zij het voor lagere bedragen dan in april 2021 en daarvoor. Maar de conclusie is dat appellant in een ruime periode direct voorafgaand aan de te beoordelen periode aanzienlijke bedragen als stortingen op zijn rekening heeft ontvangen. Deze stortingen rechtvaardigen het vermoeden dat sprake is, of kan zijn, van een alternatieve geldstroom. Het ligt daarom op de weg van appellant om helderheid te verschaffen over de herkomst en de aard van de kasstortingen. Naar het oordeel van de rechtbank is appellant daar niet in geslaagd. Appellant heeft weliswaar verklaringen ingeleverd van diverse vrienden en bekenden, maar die vindt de rechtbank, net als het college, onvoldoende. Geen van de door appellant overgelegde verklaringen is onderbouwd met bewijsstukken waaruit bijvoorbeeld blijkt dat de personen die de verklaringen hebben afgelegd ook geld hebben gepind op of rond hetzelfde tijdstip en voor min of meer dezelfde bedragen als de kasstortingen op de rekening van appellant. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over de stortingen. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat ook aanzienlijke bedragen aan bijschrijvingen op de ABN rekening zichtbaar zijn. Van de personen die met enige regelmaat geld hebben overgeboekt zijn geen verklaringen ontvangen. De algemene en niet onderbouwde verklaring van appellant dat hij geld van vrienden en bekenden heeft ontvangen om in zijn levensonderhoud te voorzien acht de rechtbank onvoldoende. Het college heeft dan ook terecht aangenomen dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over de bijschrijvingen.
De rechtbank wijst er verder op dat het, anders dan appellant in beroep heeft aangevoerd, niet aan het college is om voor te schrijven hoe appellant duidelijkheid moet geven over de stortingen en bijschrijvingen. Het is aan appellant, als aanvrager, om met een voldoende objectieve en verifieerbare onderbouwing te komen, om voldoende helderheid te verschaffen over zijn situatie. Appellant is daar niet in geslaagd.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in de kern een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Daarnaast heeft hij nog bankafschriften van een ING rekening eindigend op 740 over de periode van 8 april 2020 tot en met 9 september 2020 overgelegd. Verder heeft hij afschriften van de ING rekening eindigend op 322 over de periode van 1 januari 2013 tot en met 21 november 2019 overgelegd. Appellant heeft zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 12 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1395, op het standpunt gesteld dat het niet overleggen van bankafschriften schending van de medewerkingsverplichting oplevert en geen schending van de inlichtingenverplichting.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de afwijzing van de aanvraag van appellant in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Wat appellant aanvoert is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom dat niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit. Appellant heeft in hoger beroep geen reden gegeven waarom die uitleg volgens hem onjuist of onvolledig is. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel is gebaseerd. Hij voegt daaraan nog toe dat uit de door appellant in hoger beroep overgelegde bankafschriften over de periode van 1 januari 2013 tot en met 21 november 2019 van de ING rekening eindigend op 322 niet blijkt of deze bankrekening inmiddels is opgeheven. Voorts hebben deze bankafschriften geen betrekking op de hier te beoordelen periode. Het college heeft immers uitsluitend bankafschriften vanaf 1 april 2020 bij appellant opgevraagd. Daarnaast hebben de door appellant overgelegde bankafschriften van de ING rekening eindigend op 740 betrekking op een bij het college onbekende bankrekening. De Raad stelt vast dat appellant ook in hoger beroep niet alle door het college gevraagde bankafschriften, waaronder bankafschriften van KNAB, heeft overgelegd. Anders dan appellant stelt, komt aan de door hem alsnog in hoger beroep overgelegde bankafschriften dan ook geen betekenis toe.
4.2.
De omstandigheid dat het niet aanleveren van opgevraagde bankafschriften is aan te merken als schending van de medewerkingsverplichting, maakt niet dat het college de aanvraag op een onjuiste grondslag heeft afgewezen. Het college heeft het bestreden besluit immers gebaseerd op artikel 17 van de PW. Daaronder is op grond van het tweede lid ook de medewerkingsverplichting begrepen. Volgens vaste rechtspraak vormt schending van de inlichtingenverplichting en/of medewerkingsverplichting een rechtsgrond voor afwijzing van een aanvraag om bijstand als door die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. [1] Dat is hier het geval. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2024.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M. Zwart

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van 16 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:203.