ECLI:NL:CRVB:2024:1310

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
23/2946 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van de WAO-uitkering en de vaststelling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv, die zijn WAO-uitkering per 14 september 2020 had herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellant betwistte deze herziening en stelde dat zijn beperkingen niet correct waren ingeschat. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 16 mei 2024, waarbij appellant via videobellen aanwezig was en het Uwv vertegenwoordigd werd door E.M.C. Beijen. De Raad heeft vastgesteld dat de medische grondslag voor de herziening van de uitkering toereikend was en dat het Uwv de beperkingen van appellant op de datum in geding juist heeft ingeschat.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de eerdere toekenning van de WAO-uitkering en de herbeoordelingen die daarop volgden. Appellant had eerder een uitkering ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 25,83% en later was deze herzien naar 19,17%. Na een verzoek om herbeoordeling in 2021, heeft het Uwv de uitkering verhoogd naar 25 tot 35% op basis van een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad concludeert dat de rechtbank terecht het bestreden besluit van het Uwv heeft bevestigd, omdat de psychische klachten van appellant niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor de WAO-uitkering is verleend. De Raad oordeelt dat er geen reden is om aan te nemen dat er verdergaande lichamelijke beperkingen hadden moeten worden opgenomen in de FML van 23 januari 2023. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de uitspraak van de rechtbank blijft in stand.

Uitspraak

23/2946 WAO
Datum uitspraak: 27 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 oktober 2023, 23/1899 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de uitkering in gevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van appellant per 14 september 2020 heeft berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Volgens appellant heeft hij meer beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 mei 2024. Appellant heeft via videobellen de zitting bijgewoond. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft gewerkt als extrudeur voor 40 uur per week. Na de beëindiging van zijn dienstverband heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Vanuit deze werkloosheidssituatie heeft hij zich op 31 juli 2003 ziekgemeld met voet-, knie-, been-, schouder- en rugklachten. Na onderzoek heeft een verzekeringsarts voor deze klachten beperkingen vastgesteld en deze neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 mei 2004. Met deze FML heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd op basis waarvan een arbeidsongeschiktheid is berekend van 25,83%. Naar aanleiding van deze uitkomsten heeft het Uwv aan appellant met ingang van 29 juli 2004 een WAO-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het daartegen gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellant onderzocht door een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de klachten en beperkingen van appellant voor een deel niet goed zijn te objectiveren. Voor het deel dat ze dat wel zijn is het medisch beeld ten opzichte van het medisch onderzoek van mei 2004 niet veel veranderd. Appellant kan geen werk verrichten waarbij zijn benen en rug zwaar worden belast en waarbij hij veel moet lopen en staan alsmede zwaar moet tillen. De beperkingen zijn neergelegd in een FML 8 juni 2006. Een arbeidsdeskundige heeft met deze FML functies geselecteerd en met deze functies een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 19,17%. Vervolgens heeft het Uwv de WAOuitkering per 7 november 2006 herzien en berekend gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv ongegrond verklaard.
1.3.
Op 14 september 2021 heeft appellant aan het Uwv verzocht om een herbeoordeling omdat zijn gezondheid is verslechterd.
1.4.
In verband met deze herbeoordeling heeft appellant op 30 september 2022 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft in een rapport van 14 oktober 2022 aangegeven dat bij de huidige beoordeling geen rekening kan worden gehouden met de mentale problematiek als verzekerde problematiek, omdat eerder geen stoornis of beperkingen op het psychische vlak zijn aangenomen bij de WAO-beoordelingen. De wel verzekerde problematiek is toegenomen. De verzekeringsarts heeft twee FML-en opgesteld, één waarin rekening is gehouden met beperkingen op grond van alle door appellant aangegeven klachten en één met beperkingen waarvoor appellant eerder verzekerd was. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens op basis van de FML met de verzekerde beperkingen functies geselecteerd. Op basis van de functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), administratief medewerker (SBC-code 315133) en monteur printplaten (SBC-code 267051) heeft de arbeidsdeskundige een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 29,96%. Het Uwv heeft bij het besluit van 23 november 2022 de WAO-uitkering van appellant per 14 september 2020, zijnde één jaar voor de melding van de verslechtering, verhoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.5.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 februari 2023 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 januari 2023 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 februari 2023 ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich verenigd met het oordeel van de primaire verzekeringsarts. De in de FML van 14 oktober 2022 neergelegde beperkingen voor de lichamelijke klachten ten tijde van datum in geding sluiten aan bij de destijds bestaande medische situatie, zoals die te herleiden is uit de medische gegevens, inclusief de informatie van de behandelend sector. De primaire verzekeringsarts heeft, volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep, terecht aangegeven dat de psychische klachten niet bij de verzekerde beperkingen horen. De psychische klachten zijn in de bezwaarprocedure in 2007 gewogen en daarvoor zijn geen psychische beperkingen vastgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het standpunt van de arbeidsdeskundige onderschreven dat de voor appellant geselecteerde functies zowel in medisch als in arbeidskundig opzicht geschikt zijn.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de WAO volgt dat alleen als er sprake is van toegenomen klachten die voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor appellant een WAO-uitkering ontvangt, er tot verhoging van de uitkering kan worden overgegaan. Uit de stukken blijkt dat aan appellant een WAO-uitkering is toegekend in verband met de klachten van zijn voet, knie, rug en schouders, (onder meer) voortkomend uit een operatie aan appellants voet, mogelijk een verkeerde houding als gevolg daarvan om de linkervoet te ontzien en het lopen met een kruk. In de FML, die ten grondslag ligt aan de toekenning van de WAO-uitkering, zijn alleen fysieke beperkingen in verband met voornoemde klachten opgenomen. Bij de herbeoordeling in 2006 zijn ook uitsluitend fysieke beperkingen aangenomen als gevolg van deze klachten. De rechtbank volgt het standpunt van het Uwv dat de psychische klachten die appellant nu heeft gemeld, niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor de WAO-uitkering is verleend. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit berust op een toereikende medische grondslag. Voorts zijn de voor de schatting geselecteerde functies voor appellant qua medische belastbaarheid en qua opleidingsniveau geschikt.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn lichamelijke klachten door onvoldoende lichamelijke beperkingen vast te stellen in de FML van 27 januari 2023. Daartoe heeft appellant vermeld dat uit onderzoeken in september 2023 en nadien, is gebleken dat bij hem sprake is van ernstige artrose in de rug. Dit speelt al jaren, ook al op de datum in geding, waardoor zijn lichamelijke klachten door het Uwv zijn onderschat en er onvoldoende beperkingen zijn vastgesteld. Voor zijn standpunt heeft appellant diverse medische stukken van de orthopedisch chirurg, de MKA-chirurg, hoofd-hals oncoloog, de pijnarts en de fysiotherapeut ingezonden.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft op de door appellant aangevoerde gronden en ingezonden stukken gereageerd met een rapport van 25 maart 2024 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de door appellant ingebrachte, medische informatie geen aanleiding gezien de FML, geldend op 14 september 2020, aan te passen omdat de medische stukken betrekking hebben op een periode ver, zijnde circa drie jaar, na de datum in geding.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 25 tot 35% in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom dat niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant op de datum in geding juist heeft ingeschat en dat het bestreden besluit berust op een toereikende medische grondslag. Daaraan wordt toegevoegd dat ook in hoger beroep er geen reden is om aan te nemen dat er verdergaande lichamelijke beperkingen hadden moeten worden opgenomen in de FML van 23 januari 2023. Appellant heeft die stelling ook in hoger beroep niet onderbouwd. De medische stukken die appellant in hoger beroep heeft ingezonden, hebben betrekking op een periode circa drie jaar na de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 25 maart 2024 inzichtelijk toegelicht dat deze stukken voor wat betreft de belastbaarheid op de datum in geding geen reden geven om aanvullende beperkingen aan te nemen.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO op 14 september 2020 terecht heeft vastgesteld op 25 tot 35%.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) S.C. Scholten

Bijlage

Op grond van artikel 37, eerste lid, van de WAO, vindt in het geval van toeneming van arbeidsongeschiktheid herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, onverminderd de artikelen 39 en 39a, plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 104 weken heeft geduurd.
Op grond van artikel 37, tweede lid, van de WAO vindt de in het eerste lid genoemde herziening na 104 weken niet plaats als de WAO-uitkeringsgerechtigde bij het intreden van de toegenomen arbeidsongeschiktheid uitsluitend op grond van artikel 7b van de WAO als werknemer wordt beschouwd en de toename van de arbeidsongeschiktheid kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit al bestaande arbeidsongeschiktheid waarvoor een WAO-uitkering wordt ontvangen, is voortgekomen.