In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om aan de werknemer van appellante, een B.V., een WIA-uitkering toe te kennen. De werknemer had zich op 13 november 2018 ziekgemeld met rugklachten en na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv vastgesteld dat de werknemer minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit werd genomen na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, die concludeerden dat de werknemer niet meer geschikt was voor zijn laatste functie, maar wel voor een aangepaste functie. Appellante ging in hoger beroep tegen de beslissing van het Uwv, die in stand werd gehouden door de rechtbank Oost-Brabant. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld. De Raad bevestigde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling en dat de geselecteerde functies passend waren voor de werknemer. De Raad oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde, waardoor de weigering van de WIA-uitkering in stand bleef. De uitspraak werd gedaan op 3 juli 2024.