In deze zaak staat de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante centraal, die per 13 september 2019 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is stopgezet. Appellante, die eerder als apothekersassistente werkte, ontving vanaf 1 maart 2019 een ZW-uitkering vanwege zwangerschaps- en bevallingsgerelateerde klachten. Na een beoordeling door een verzekeringsarts op 12 september 2019, werd appellante geschikt geacht voor haar laatste werk, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens een overschrijding van de bezwaartermijn. Tijdens de hoger beroepsprocedure heeft het Uwv het bezwaar alsnog inhoudelijk beoordeeld en ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd van haar medische beperkingen op de datum van beëindiging. De Raad volgde het standpunt van het Uwv dat de verzekeringsarts bij zijn beoordeling geen aanwijzingen heeft gevonden voor psychische klachten of andere medische beperkingen die de geschiktheid voor werk zouden beïnvloeden. De Raad heeft ook geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is uitgevoerd, ondanks dat appellante niet fysiek is onderzocht.
De uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar ongegrond had verklaard, werd vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2022 werd ongegrond verklaard, wat betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.625,- bedragen, en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 178,- aan appellante vergoedt.