ECLI:NL:CRVB:2024:1287

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2024
Publicatiedatum
3 juli 2024
Zaaknummer
23/2566 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en geschil over arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WIA-uitkering per 12 juli 2021 te beëindigen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 16 mei 2024, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. M. Akça-Altun, en het Uwv door mr. M.W.L. Clemens. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft besloten tot beëindiging van de uitkering, omdat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat appellante in staat is om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard. Hierdoor blijft de beëindiging van de WIA-uitkering in stand en krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten.

Uitspraak

23/2566 WIA
Datum uitspraak: 27 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 juli 2023, 22/1733 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellante per 12 juli 2021 heeft beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Akça-Altun, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 mei 2024. Voor appellante is mr. Akça-Altun verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als kraamverzorgende voor gemiddeld 19,77 uur per week. Zij is op 11 november 2016 uitgevallen voor haar werkzaamheden vanwege fysieke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 9 november 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 35,04%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv aan appellante met ingang van 9 november 2020 een WGA-vervolguitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2.
Op 29 juni 2020 heeft appellante een verzoek tot herbeoordeling ingediend, omdat haar medische klachten zijn toegenomen. Naar aanleiding hiervan heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 maart 2021. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk en heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Op basis daarvan heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 32%. Het Uwv heeft bij besluit van 11 mei 2021 de WIAuitkering van appellante met ingang van 12 juli 2021 (datum in geding) beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 3 maart 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat hij op de hoogte was van de door appellante gestelde klachten, waaronder de klachten aan haar armen, handen, polsen en vingers. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische informatie heeft opgevraagd, maakt het onderzoek niet onzorgvuldig. Ook was het niet nodig appellante nogmaals op te roepen voor een spreekuur. Tijdens de hoorzitting in bezwaar is een lichamelijk onderzoek verricht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn bevindingen uitgebreid beschreven in het rapport van 27 januari 2022. Daarnaast heeft appellante zelf medische stukken overgelegd, welke in de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert dat objectiveerbare vinger/hand/polsafwijkingen rondom de datum in geding ontbreken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen. Daarom ziet de rechtbank ook geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen, heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat appellante werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan de geduide functies. De rechtbank heeft ook hierin geen aanleiding gezien een onafhankelijke deskundige te benoemen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante stelt dat de medische stukken in bezwaar en beroep niet zorgvuldig zijn beoordeeld. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, na schorsing van het onderzoek ter zitting bij de rechtbank, appellante ten onrechte niet op een spreekuur uitgenodigd. Appellante stelt voorts dat zij op 29 juni 2020 klachten had aan haar handen en vingers. Ter nadere onderbouwing hiervan heeft zij medische stukken van haar behandelaars overgelegd. Appellante begrijpt niet dat de vaststelling van meer beperkingen kan leiden tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid. Zij verzoekt de Raad een onafhankelijke deskundige te benoemen. Verder acht appellante zichzelf niet in staat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies uit te voeren.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft aanvullende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 november 2023 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 december 2023 overgelegd.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek door de verzekeringsartsen. De Raad volgt appellante niet in haar standpunt dat zij na schorsing van het onderzoek bij de rechtbank ten onrechte niet opnieuw is uitgenodigd voor een spreekuur bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 21 november 2023 voldoende gemotiveerd dat er geen medische reden was om appellante opnieuw op een spreekuur uit te nodigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wijst er daarbij terecht op dat de arts in de primaire fase appellante heeft gezien en lichamelijk heeft onderzocht. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de bezwaarfase het lichamelijk onderzoek herhaald. Dit lichamelijk onderzoek was specifiek gericht op de aard van de door appellante geclaimde klachten. Uit de gedingstukken blijkt verder niet dat de rechtbank het Uwv opdracht had gegeven om appellante nogmaals uit te nodigen op een spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.3.
Wat appellante verder in hoger beroep heeft aangevoerd over de medische beoordeling door de verzekeringsartsen is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Appellante heeft ter nadere onderbouwing van haar standpunt in hoger beroep medische stukken overgelegd van haar behandelaars. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 21 november 2023 uiteengezet dat veel van deze stukken dateren van ruim voor de datum in geding. Wat betreft de medische stukken die wel dateren van rondom de datum in geding, geldt dat deze geen nieuwe medische informatie bevatten die een ander beeld geven van de medische beperkingen van appellante op de datum in geding.
4.4.
Verder volgt de Raad appellante niet in haar standpunt dat zij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet kan uitvoeren. Uitgaande van de juistheid van de FML van 19 maart 2021 ziet de Raad geen aanleiding dat appellante deze functies niet zou kunnen vervullen. Daarbij is van belang dat appellante niet beperkt is geacht op het beoordelingspunt werken met toetsenbord en/of muis (4.4). Verder is het de Raad niet gebleken dat deze functies de beperkingen op de beoordelingspunten dragen en tillen tijdens werk (4.13 en 4.14) overschrijden. Ook het standpunt van appellante dat zij de functie receptioniste niet kan uitvoeren, omdat zij beperkt is op het beoordelingspunt omgaan met conflicten (2.8) volgt de Raad niet. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 6 december 2023 voldoende gemotiveerd dat appellante in deze functie samenwerkt met twee collega’s en een beveiligingsmedewerker. Appellante hoeft bij conflicten niet zelf in te grijpen, maar kan direct doorverwijzen naar de beveiligingsmedewerker.
4.5.
Gelet op het voorgaande bestaat bij de Raad geen twijfel over de juistheid van de medische en arbeidskundige beoordeling en is er geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.L. Noort, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2024.
(getekend) M.L. Noort
(getekend) O.N. Haafkes