ECLI:NL:CRVB:2024:1282

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2024
Publicatiedatum
3 juli 2024
Zaaknummer
22/3918 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellant door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn ZW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die zich op 24 september 2020 ziekmeldde met lichamelijke en psychische klachten, betwistte de beëindiging van zijn uitkering per 24 oktober 2021. Hij stelde dat hij door zijn medische beperkingen niet in staat was om passende functies te vervullen. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 16 mei 2024, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.W. Dijke, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. L.J.M.M. van der Poel. De ex-werkgever, SRS personeel B.V., was niet aanwezig.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische en arbeidskundige beoordelingen die aan de beëindiging van de uitkering ten grondslag liggen. Appellant heeft niet voldoende medische onderbouwing geleverd voor zijn standpunten over de beperkingen die hij stelt te ondervinden. De Raad oordeelt dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige op zorgvuldige wijze hebben geoordeeld over de belastbaarheid van appellant en de geschiktheid van de geselecteerde functies.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

22/3918 ZW
Datum uitspraak: 27 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 november 2022, 22/686 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SRS personeel B.V. (ex-werkgever)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 24 oktober 2021 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij door zijn (medische) beperkingen niet in staat om passende functies te verrichten zodat hij onveranderd recht heeft op een ZWuitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZWuitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.W. Dijke, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De ex-werkgever heeft zich als derde-belanghebbende gesteld en wordt vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Stoop, advocaat. Bij brief van 1 juni 2023 heeft de ex-werkgever een zienswijze ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 mei 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dijke. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. van der Poel. De ex-werkgever is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als medewerker groenvoorziening voor gemiddeld 35,56 uur per week. Op 24 september 2020 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 september 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 22 september 2021 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 24 oktober 2021 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
Bij besluit van 5 januari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een gewijzigde FML van 27 december 2021, alsmede een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepsgrond van appellant dat er een beperking dient te worden aangenomen ten aanzien van het werken met gevaarlijke machines en beroepsmatig rijden, niet bij de beoordeling betrokken wegens strijd met de goede procesorde. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat deze beroepsgrond vier dagen voor de zitting door appellant naar voren is gebracht, waardoor het Uwv niet naar behoren heeft kunnen reageren.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het onderzoek door het Uwv op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van de brief van de huisarts de FML aangepast ten aanzien van de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en geeft de brief van de huisarts voldoende duidelijkheid over de psychische klachten van appellant. Volgens de rechtbank bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat het Uwv ten onrechte geen informatie heeft opgevraagd bij de behandelend psychiater. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat en waarom de brief van de behandelend psychiater geen nieuwe informatie oplevert die tot aanvullende of verdergaande beperkingen moet leiden. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep tevens voldoende gemotiveerd dat uit de brief van de huisarts niet blijkt dat sprake is van COPD en bestaat ook in de door appellant aangeleverde medische informatie geen aanleiding om aan te nemen dat de diagnose COPD is gesteld. Het had op de weg van appellant gelegen een medische onderbouwing te geven van zijn standpunt dat sprake is van COPD, dan wel van een zodanige luchtwegaandoening dat dit arbeidsbeperkingen oplevert. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd dat geen medische reden bestaat om beperkingen ten aanzien van lopen en zitten op te nemen in de FML. Ten aanzien van de tinnitusklachten heeft de verzekeringsarts volgens de rechtbank gemotiveerd toegelicht waarom geen aanleiding bestaat om een aanvullende beperking op item 3.6 (geluidsbelasting) in de FML op te nemen.
2.3.
Met betrekking tot het arbeidskundige deel van het onderzoek heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 27 september 2022 voldoende heeft gemotiveerd dat in de geduide functies geen sprake is van een overschrijding ten aanzien van geluidsbelasting. Gelet op de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij zijn beoordeling heeft betrokken, ziet de rechtbank geen grond om aan te nemen dat de belasting met betrekking tot damp en/of het zitten ertoe leiden dat de geselecteerde functies ongeschikt zijn voor appellant. Tot slot heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het aanvullende rapport van 20 april 2022 volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom de overschrijding van de normaalwaarde in de frequentie van het reiken wordt gecompenseerd door de kortere reikafstand binnen de functie van samensteller kunststof en rubberproducten.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat een beperking dient te worden aangenomen ten aanzien van het werken met gevaarlijke machines en beroepsmatig rijden wegens het gebruik van medicatie. Bovendien had volgens appellant van de verzekeringsarts bezwaar en beroep mogen worden verlangd dat deze een zelfstandig oordeel velt of voorgeschreven medicatie al dan niet leidt tot een beperking. Appellant heeft verder aangevoerd dat het Uwv een beperking had moeten aannemen ten aanzien van item 3.5 (stof, rook, gassen en dampen), gezien de bekendheid met het gebruik van Ventolin wegens benauwdheidsklachten. Daarnaast is appellant van mening dat beperkingen in de FML moeten worden aangenomen in verband met de tinnitus en darmklachten. Met betrekking tot de geschiktheid van de geselecteerde functies heeft appellant opnieuw aangevoerd dat de functie van samensteller kunststof en rubberproducten niet geschikt is wegens de belasting met betrekking tot de damp van lijmgeur en de reikfrequentie die boven de normaalwaarde uitstijgt.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Zienswijze ex-werkgever
3.3.
Volgens de ex-werkgever heeft appellant de gestelde (extra) beperkingen niet onderbouwd met medische stukken. Verder verwijst de ex-werkgever naar het verweer van het Uwv ten aanzien van de arbeidskundige gronden van appellant.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep getrokken conclusies. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De beroepsgrond dat er, gelet op de bijwerkingen van de medicatie van appellant, een beperking opgenomen dient te worden in de FML ten aanzien van het werken met gevaarlijke machines en beroepsmatig rijden, slaagt niet. Niet is gebleken dat appellant de betreffende medicatie ten tijde van de datum in geding gebruikte. Op het spreekuur met de primaire arts is uitgevraagd welke medicatie appellant gebruikte en is de betreffende medicatie niet door appellant genoemd. Pas in de door appellant in beroep overgelegde brief van de psychiater van 21 maart 2022 komt de medicatie naar voren, maar uit deze brief blijkt niet wanneer deze is voorgeschreven, in welke dosering en of sprake is van eventuele bijwerkingen. Het argument van appellant dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van de enkele vermelding van de medicatie in het beroepschrift van 27 juli 2022 had moeten beoordelen of de medicatie tot beperkingen leidt, treft geen doel nu appellant eerst in beroep vermeldt de medicatie te gebruiken en het aan hem is te onderbouwen wat hij aanvoert. Verder heeft appellant niet met medische stukken onderbouwd dat aanleiding bestaat voor het aannemen van beperkingen in verband met benauwdheidsklachten en darmklachten. Daarnaast wordt met de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 26 september 2022 voldoende heeft gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat een aanvullende beperking op item 3.6 (geluidsbelasting) op te nemen in verband met de tinnitusklachten.
4.3.
Tot slot heeft appellant opnieuw aangevoerd dat de functie samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130) niet geschikt is wegens de in de functie voorkomende damp van lijmgeur en de reikbelasting. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 20 april 2022 overtuigend heeft gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant in de functie niet wordt overschreden.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door M.L. Noort, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2024.
(getekend) M.L. Noort
(getekend) O.N. Haafkes