ECLI:NL:CRVB:2024:127

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
22 januari 2024
Zaaknummer
21/3424 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering permanente ontheffing van artikel 9-verplichtingen in het kader van de Participatiewet

In deze zaak oordeelt de Centrale Raad van Beroep dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen begin van bewijs is geleverd dat appellant volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Appellant, die sinds 1998 bijstand ontvangt, had verzocht om permanente ontheffing van de artikel 9-verplichtingen op grond van de Participatiewet (PW). Het college heeft echter geen verzekeringsgeneeskundig onderzoek hoeven laten uitvoeren, omdat appellant niet voldoende medische gegevens heeft overgelegd die zijn stelling onderbouwen. De Raad bevestigt dat het aan appellant is om aan te tonen dat hij voldoet aan de voorwaarden voor een permanente ontheffing. De Raad wijst erop dat eerdere tijdelijke ontheffingen niet automatisch leiden tot de conclusie dat er sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeert dat het college terecht heeft besloten om appellant niet permanent te ontheffen van de arbeids-, re-integratie- en tegenprestatieverplichtingen. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.

Uitspraak

21/3424 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 augustus 2021, 21/1696 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 9 januari 2024
SAMENVATTING
In deze zaak oordeelt de Raad dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen begin van bewijs is geleverd dat appellant volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Het college hoefde om die reden dan ook geen verzekeringsgeneeskundig onderzoek te laten doen en heeft terecht besloten appellant niet permanent te ontheffen van de arbeids-, re-integratie- en tegenprestatieverplichtingen op grond van artikel 9, eerste lid, van de PW (samen: de artikel 9-verplichtingen).

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I. Car, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Raad heeft partijen bij brief van 27 juli 2023 (regiebrief) gewezen op de onder 4.2 te noemen uitspraak van 11 juli 2023 en laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet, welke vragen dat bij de Raad oproept en partijen uitgenodigd om met elkaar in gesprek te gaan om, zo mogelijk, gezamenlijk tot een oplossing te komen. De Raad heeft daarbij aangegeven dat die oplossing mogelijk daarin ligt, dat het college – gelet op de voorgeschiedenis van appellant – het door appellant gevraagde onderzoek door een verzekeringsgeneeskundige, en eventueel daarna door een arbeidsdeskundige, laat uitvoeren. Het college heeft met een brief van 14 augustus 2023 de vragen beantwoord en aangegeven geen aanleiding te zien appellant verzekeringskundig te laten onderzoeken. De gemachtigde van appellant heeft met een e-mailbericht van 7 september 2023 de vragen beantwoord. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 november 2023. Voor appellant is verschenen mr. N. Talhaoui, advocaat, als waarnemer voor mr. Car. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Breure.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 26 maart 1998 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
In de periode tussen 2012 en 2018 heeft het college appellant met toepassing van artikel 9, tweede lid, van de Wet werk en bijstand, sinds 1 januari 2015 de PW, verscheidene keren tijdelijke ontheffingen verleend van de arbeidsverplichtingen en de verplichting tot tegenprestatie als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a en c, van de PW. Deze ontheffingen betroffen niet aaneengesloten periodes.
1.3.
Parnassia heeft in 2012, 2014 en 2018, in opdracht van het college, appellant psychologisch onderzocht. In 2012 heeft Parnassia aan appellant het advies gegeven om hulp te zoeken voor zijn psychische klachten. Appellant heeft dit advies niet opgevolgd. In 2014 heeft Parnassia aan appellant behandeling in de GGZ geadviseerd, met name in de verslavingszorg. Ook dit advies heeft appellant niet opgevolgd. Begin 2018 is appellant weer psychologisch onderzocht, nu door een arbeidshulpverlener van Parnassia. In het naar aanleiding van dit onderzoek opgestelde advies van 6 april 2018 staat vermeld dat uit de met appellant op 20 februari 2018 gevoerde gesprekken naar voren is gekomen dat, om de belemmeringen goed in te kunnen schatten, in ieder geval een actuele psychiatrische diagnose nodig is. Deze is niet voorhanden omdat appellant de afgelopen jaren niet (voldoende) heeft meegewerkt aan diagnostiek en behandeling in de GGZ. Voor zover de arbeidshulpverlener heeft kunnen inschatten zijn er op basis van de beschikbare informatie nog behandelmogelijkheden. Geadviseerd wordt behandeling in de GGZ te starten en dit duurzaam en actief te volgen.
1.4.
Op grond van het advies van Parnassia uit 2018 heeft het college bij besluit van 31 mei 2018 appellant met toepassing van artikel 9, tweede lid, van de PW gedurende de periode 9 april 2018 tot en met 8 april 2020 tijdelijk ontheffing verleend van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW.
1.5.
Appellant heeft op 6 augustus 2020 het college (opnieuw) verzocht om hem ontheffing te verlenen van alle artikel 9-verplichtingen vanwege zijn (onveranderd gebleven) medische situatie.
1.6.
Bij besluit van 16 oktober 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 februari 2021 (bestreden besluit), heeft het college appellant met toepassing van artikel 9, tweede lid, van de PW voor de periode van 16 oktober 2020 tot en met 16 oktober 2021 tijdelijk ontheffing verleend van de arbeidsverplichtingen en de verplichting tot tegenprestatie als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de PW. Vastgesteld wordt dat artikel 9, vijfde lid, van de PW niet op appellant van toepassing is omdat hij niet duurzaam en volledig arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de situatie van appellant in vergelijking met de eerder verleende ontheffing van 31 mei 2018 niet is gewijzigd. Appellant heeft geen aanknopingspunten gegeven om een langere ontheffing te onderbouwen. Het is niet aan het college om medische informatie bij de behandeld sector op te vragen, maar aan appellant om die over te leggen. Bij het ontbreken van die (nieuwe) aanknopingspunten is het niet noodzakelijk de situatie van appellant door middel van een nieuw medisch onderzoek opnieuw te beoordelen. Het verlenen van een nieuwe ontheffing van de arbeidsverplichtingen en de verplichting tot tegenprestatie voor de duur van één jaar vanaf 16 oktober 2020, welke is getoetst aan het advies van Parnassia van 6 april 2018, is voldoende zorgvuldig. Daarbij speelt mee dat ook bij de eerder verleende ontheffing geen reden was appellant volledig en duurzaam ongeschikt te achten.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft in hoger beroep betoogd dat het op de weg van het college had gelegen te onderzoeken of appellant op grond van artikel 9, vijfde lid, van de PW geheel vrijgesteld moet worden van alle artikel 9verplichtingen omdat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA. Appellant heeft al jaren medische klachten die niet zijn afgenomen. Het is niet aan hem om aannemelijk te maken dat zijn klachten zijn toegenomen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Zoals met partijen ter zitting is besproken, is uitsluitend in geschil of het college toepassing had moeten geven aan artikel 9, vijfde lid, van de PW.
Beoordelingskader
4.2.
De Raad heeft in een uitspraak van 11 juli 2023 [1] een beoordelingskader geschetst voor de toetsing aan artikel 9, vijfde lid, van de PW.
4.2.1.
Het is aan degene die stelt dat artikel 9, vijfde lid, van de PW van toepassing is om aannemelijk te maken dat hij of zij voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van die bepaling. Dit betekent dat de bijstandsgerechtigde die een permanente ontheffing wenst ten minste een begin van bewijs moet leveren dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Het is vervolgens aan het college om de stelling over de arbeidsongeschiktheid van de betrokkene te beoordelen. Dit moet gebeuren op basis van een verzekeringskundig, en zo nodig, ook een arbeidskundig onderzoek. Dat volgt uit artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA.
4.2.2.
Het antwoord op de vraag of de betrokkene een begin van bewijs heeft geleverd, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het concrete geval. De betrokkene dient bij zijn aanvraag om een permanente ontheffing de aard en omvang van zijn medische beperkingen voor het verrichten van arbeid en re-integratieactiviteiten en zijn herstelmogelijkheden te stellen en te onderbouwen door hierover beschikbare medische gegevens te verschaffen, en daarbij de nodige duidelijkheid en volledige openheid van zaken te geven. Meerdere aaneengesloten tijdelijke en volledige ontheffingen van de arbeidsverplichtingen kunnen een aanwijzing vormen voor het bestaan van volledige en permanente arbeidsongeschiktheid, vooral als die ontheffingen vanwege dezelfde stabiele medische problematiek zijn verleend. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat meermalen adequate medische behandeling is ingezet zonder dat dit geleid heeft tot verbetering van de belastbaarheid van de betrokkene. Indien een behandelaar van de betrokkene zich gemotiveerd en onderbouwd op het standpunt stelt dat de betrokkene geen of weinig benutbare mogelijkheden heeft en verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten of nauwelijks te verwachten, vormt dit een sterke aanwijzing voor het bestaan van volledige en permanente arbeidsongeschiktheid. Indien een betrokkene in het verleden al is onderworpen aan een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, ligt het voor de hand dat de uitkomsten van dit onderzoek bij de beantwoording van de vraag of er ten tijde van belang een begin van bewijs is, worden betrokken.
4.2.3.
Bij de beantwoording van de vraag of de betrokkene een begin van bewijs heeft geleverd dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, mag de bijstandverlenende instantie zich baseren op een advies van een deskundige instantie. De bijstandverlenende instantie moet zich er dan van vergewissen dat het advies op een zorgvuldige manier tot stand is gekomen, geen onjuistheden bevat en deugdelijk is gemotiveerd.
In deze zaak
4.3.
De beroepsgrond van appellant dat het op de weg van het college had gelegen te onderzoeken of appellant op grond van artikel 9, vijfde lid, van de PW geheel vrijgesteld moet worden van alle artikel 9-verplichtingen omdat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA, slaagt niet. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.3.1.
Zoals volgt uit 4.2.1 en 4.2.2 is het in eerste instantie aan appellant om het college te voorzien van (medische) gegevens die zijn standpunt onderbouwen. Op die manier had appellant een begin van bewijs kunnen leveren van zijn stelling en had het college vervolgens een verzekeringskundige om advies kunnen vragen. Maar appellant heeft die gegevens niet verstrekt. Dat aan appellant in het verleden meerdere keren tijdelijke vrijstellingen zijn verleend van de arbeidsverplichtingen en de verplichting tot tegenprestatie waarbij het iedere keer om dezelfde medische problematiek ging, is onvoldoende om van een begin van bewijs te kunnen spreken. Daaruit kan wel volgen dat appellant beperkingen had, maar niet dat die permanent zijn. Het advies van Parnassia van 6 april 2018 mag immers ook worden betrokken bij de beoordeling of sprake is van een begin van bewijs. In dit advies staat dat er op basis van de beschikbare informatie nog behandelmogelijkheden zijn. Immers appellant wordt geadviseerd om hulp te zoeken voor zijn psychische klachten en zich onder behandeling te stellen van de GGZ. Ditzelfde advies is in 2012 en 2014 ook aan appellant gegeven. Deze adviezen heeft appellant tot op heden niet opgevolgd. Niet gezegd kan dus worden dat sprake is geweest van een adequate medische behandeling zonder dat dit heeft geleid tot verbetering van de belastbaarheid van appellant. Appellant is immers nog in het geheel niet behandeld voor zijn klachten. Dit spreekt de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid tegen. Appellant heeft geen medische informatie verstrekt die erop kan wijzen dat er sprake is van duurzame en volledige arbeidsongeschiktheid. Nu appellant geen begin van bewijs heeft geleverd van zijn stelling, heeft het college geen aanleiding hoeven zien om een onderzoek door een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige in te stellen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit van 9 februari 2021 in stand blijft en appellant niet permanent ontheven is van de artikel 9verplichtingen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2024.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) F.C. Meershoek

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Participatiewet, is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen, deze te aanvaarden en te behouden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
b. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en, indien van toepassing, mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a;
c. naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.
Ingevolge het tweede lid kan het college indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van een verplichting als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en c.
Ingevolge het vijfde lid zijn de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b en c, niet van toepassing op de belanghebbende die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek en zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medische stabiele of verslechterde situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
Volgens artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling, of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek.