ECLI:NL:CRVB:2024:1262

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2024
Publicatiedatum
1 juli 2024
Zaaknummer
23/1832 ZW, 23/1848 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning ZW-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid van appellant als elektromonteur

In deze zaak gaat het om de toekenning van een Ziektewet (ZW) uitkering aan appellant, die als elektromonteur werkte. Appellant heeft op 7 oktober 2019 zijn werkzaamheden gestaakt en zich op 20 december 2019 ziek gemeld met terugwerkende kracht naar 8 oktober 2019. Het Uwv heeft aanvankelijk geweigerd om een ZW-uitkering toe te kennen, maar heeft later, na bezwaar van appellant, de uitkering per 8 oktober 2019 alsnog toegekend. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat niet voldoende vaststaat dat appellant op 8 oktober 2019 arbeidsongeschikt was, wat leidde tot hoger beroep van zowel appellant als het Uwv.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de eerdere beslissing van de rechtbank niet juist was. De Raad heeft vastgesteld dat uit medische gegevens blijkt dat appellant al voor 8 januari 2020 forse beperkingen aan zijn knie had, wat zijn geschiktheid voor het werk als elektromonteur beïnvloedde. De Raad heeft het standpunt van de werkgever, dat appellant niet twee maanden met een pijnlijke knie heeft rondgelopen, verworpen. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de eerste ziektedag op 8 oktober 2019 heeft vastgesteld en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd moet worden. De Raad heeft het beroep van de werkgever ongegrond verklaard en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

23/1832 ZW, 23/1848 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 mei 2023, 21/6457 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgever B.V.] te [woonplaats] (werkgever)
Datum uitspraak: 26 juni 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant vanaf 8 oktober 2019 niet geschikt was voor zijn arbeid en daarom recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Naar aanleiding van het hoger beroep van appellant heeft het Uwv een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft te kennen gegeven zich aan te sluiten bij de gronden van het Uwv.
De werkgever heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 mei 2024. Appellant is niet verschenen. Voor het Uwv is mr. G.A. Vermeijden verschenen. Voor de werkgever zijn verschenen mr. D.M.A. Oud, advocaat, en [X].

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als elektromonteur voor 40 uur per week. Op 7 oktober 2019 heeft hij zijn werkzaamheden gestaakt. Vervolgens heeft hij zich op 20 december 2019 met terugwerkende kracht ziekgemeld. De bedrijfsarts heeft op 8 januari 2020 gerapporteerd dat appellant op dat moment ongeschikt was voor zijn werk. De bedrijfsarts zag geen medische bewijzen voor de eerste ziektedag 8 oktober 2019. Bij besluit van 12 februari 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een uitkering op grond van de ZW toe te kennen.
1.2.
Bij besluit van 24 april 2020 heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat de bedrijfsarts op 8 januari 2020 naar aanleiding van de ziekmelding per 8 oktober 2019 heeft vastgesteld dat appellant zittende werkzaamheden kan verrichten, waarbij regelmatig kortdurend kan worden vertreden. Dit betekent dat de bedrijfsarts appellant feitelijk niet geschikt achtte voor zijn arbeid, elektromonteur voor 40 uur per week. Het Uwv heeft daarom aan appellant per 8 oktober 2019 een ZW-uitkering toegekend.
1.3.
De rechtbank heeft met een uitspraak van 3 juni 2021 het beroep van werkgever tegen het besluit van 24 april 2020 gegrond verklaard en het Uwv opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het rapport van de bedrijfsarts van 8 januari 2020 geen uitsluitsel geeft over de vraag of de arbeidsongeschiktheid binnen vier weken na zijn laatste werkdag op 7 oktober 2019 is ontstaan.
1.4.
Het Uwv heeft vervolgens in retrospectief een inschatting gemaakt van de mogelijkheden van appellant. Op 15 oktober 2021 is een hoorzitting gehouden en een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 19 oktober 2021 een rapport opgesteld. Deze arts is op basis van zijn bevindingen, waarbij ook informatie van de behandelend orthopedisch chirurg is betrokken, tot de conclusie gekomen dat appellant per 8 oktober 2019 ongeschikt was voor zijn werk als elektromonteur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat uit hoe appellant zijn klachten en het beloop heeft beschreven duidelijk is dat er al langere tijd forse beperkingen waren aan zijn knie en dat appellant eerder al aangewezen was op werkzaamheden waarbij de knie niet te zwaar belast wordt. Gezien de ernst van de artrose is het aannemelijk dat appellant al op 8 oktober 2019 dusdanige artrose had, dat hij aangewezen was op kniesparend werk. Het eigen werk is belastend voor de knieën, omdat daarin zwaar tillen, vaak op de knieën zitten en veel staan en lopen voorkomt. Dit maakt dat dat werk op 8 oktober 2019 niet meer passend was. Met het besluit van 25 november 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv opnieuw op het bezwaar beslist, het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 12 februari 2020 ingetrokken.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat onvoldoende vast is komen te staan dat de klachten van appellant op 8 oktober 2019 tot arbeidsongeschiktheid hebben geleid.
2.2.
Omdat betrokkene zich pas op 9 december 2019 bij zijn huisarts heeft gemeld, kan evenmin worden gesteld dat binnen vier weken na 8 oktober 2019 alsnog zodanige klachten zijn opgetreden dat sprake was van arbeidsongeschiktheid. Daarom is er geen sprake van nawerking op grond van artikel 46 van de ZW.
2.3.
Het bestreden besluit is daarom volgens de rechtbank in strijd met het motiveringsbeginsel uit artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb is bepaald dat het Uwv een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van de uitspraak.
Het standpunt van het Uwv
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 oktober 2021 toereikend is om vast te stellen dat appellant op 8 oktober 2019 ongeschikt was om zijn werk van elektromonteur te verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit standpunt gebaseerd op een uitvoerige anamnese, dossieronderzoek, informatie van de behandelend orthopedisch chirurg, van de huisarts en informatie van de bedrijfsarts. Daarbij heeft het Uwv aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd heeft uiteengezet dat uit de beschrijving en het beloop van de klachten duidelijk wordt dat er al eerder dan op 8 januari 2020 sprake was van forse beperkingen aan de knie en dat de artrose op 8 oktober 2019 al dusdanige ernstig was dat betrokkene was aangewezen op kniesparend werk.
3.2.
In een rapport van 25 augustus 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er op gewezen dat er bij appellant sprake is van forse, invaliderende, artrose van de linkerknie. De huisarts heeft bij onderzoek op 9 december 2019 vastgesteld dat de knie dik was en crepiteerde. De huisarts stelde artrose vast. Van belang is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de huisarts heeft vermeld dat de klachten het afgelopen jaar steeds erger werden. Dit maakt duidelijk dat de klachten niet ineens zijn ontstaan en dus al voor 9 december 2019 aanwezig waren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat, uit het feit dat bij het eerste contact met de orthopedisch chirurg op 23 december 2019 gelijk de indicatie voor een totale knieprothese (TKP) werd gesteld, blijkt hoe ernstig de afwijkingen van de knie waren. Wanneer de artrose nog niet zo ver gevorderd zou zijn, dan zou eerst een andere vorm van therapie gekozen worden. De orthopedisch chirurg heeft in de brief van 15 januari 2020 ook vermeld dat gezien de mate van degeneratie de kans op succesvolle pijnbestrijding middels injectie/oefentherapie gering wordt geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er op gewezen dat artrose geleidelijk ontstaat en een progressieve aandoening is. Blessures of beschadiging van het gewricht en zware belasting door langdurig zwaar lichamelijk werk, zijn factoren die de kans op artrose vergroten. Van beide is bij appellant sprake. Hij heeft in de jaren 90 een motorongeval gehad en was geopereerd aan zijn knie. Daarbij heeft appellant zwaar lichamelijk werk gedaan, met veel lopen, staan, tillen en op de knieën zitten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er op gewezen dat appellant tijdens de hoorzitting aangaf dat hij van project naar project werkte en tussentijds niet werkte om zijn knie rust te geven. Dit is passend bij het ziektebeeld. Gezien de aard van de knieproblematiek was het, terugkijkend, voor appellant beter geweest eerder te stoppen met zijn eigen werk als elektromonteur, om zijn knie te ontlasten.
Het standpunt van appellant
3.3.
Appellant heeft zich aangesloten bij de gronden van het Uwv. Hij heeft de Raad verzocht beide hoger beroepen gegrond te verklaren, de bestreden uitspraak te vernietigen en werkgever te veroordelen tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten en de geleden schade.
Het standpunt van de werkgever
3.4.
De werkgever heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij is verwezen naar een medische rapportage van CAMACE van 11 december 2023.

Het oordeel van de Raad

Het hoger beroep van het Uwv
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de toekenning van de ZW-uitkering heeft vernietigd aan de hand van wat het Uwv in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep van het Uwv en dat van appellant slaagt.
4.1.
De rechtbank heeft in de uitspraak van 3 juni 2021 overwogen dat er ten onrechte geen medisch oordeel van het Uwv ten grondslag lag aan de vaststelling dat appellant op 8 oktober 2019 niet in staat was om zijn eigen werk te verrichten. Ook was geen onderzoek gedaan naar de vraag of er sprake is van nawerking. In reactie op deze uitspraak heeft het Uwv een medisch onderzoek ingesteld, waarbij kenbaar informatie van de huisarts en orthopedisch chirurg is betrokken. Volgens de rechtbank staat echter nog steeds onvoldoende vast dat de klachten van appellant op 8 oktober 2019 zo ernstig waren dat op die datum sprake was van arbeidsongeschiktheid.
4.2.
Anders dan de rechtbank beantwoordt de Raad de vraag, of het voldoende vast staat dat appellant op 8 oktober 2019 ongeschikt was voor zijn werk als elektromonteur, bevestigend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 19 oktober 2021 en 25 augustus 2023 overtuigend gemotiveerd dat uit de beschikbare medische gegevens en de wijze waarop appellant zijn klachten en het beloop daarvan heeft beschreven, duidelijk wordt dat er al eerder dan op 8 januari 2020 sprake was van forse beperkingen aan de knie. Het standpunt van werkgever dat het niet aannemelijk is dat appellant twee maanden met een dikke en pijnlijke knie heeft rondgelopen en dat aannemelijk is dat kort voor het bezoek aan de huisarts een trauma is opgetreden, wordt niet gevolgd. Wat daarover in de rapportage van CAMACE wordt opgemerkt, is onvoldoende om het beargumenteerde standpunt van het Uwv te ontkrachten. Terecht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat appellant geen recent trauma heeft gemeld bij de huisarts of de orthopedisch chirurg. Ook de bedrijfsarts vermeldt dit niet. Verwezen wordt naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 januari 2024. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het aannemelijk is dat appellant op 8 oktober 2019 aangewezen was op werkzaamheden waarbij de knie niet te zwaar belast wordt, wordt daarom onderschreven. Gelet op de beschrijving van de werkzaamheden van appellant is het eveneens aannemelijk dat het eigen werk – op 8 oktober 2019 – niet passend was voor appellant .
4.3.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van het Uwv slaagt.
Het hoger beroep van appellant
4.4.
Gelet op het voorgaande slaagt ook het hoger beroep van appellant.

Conclusie en gevolgen

5. De hoger beroepen van het Uwv en van appellant slagen. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en het beroep van werkgever tegen het bestreden besluit zal alsnog ongegrond worden verklaard. Dat betekent dat het Uwv terecht de eerste ziektedag heeft vastgesteld op 8 oktober 2019.
6. Nu de aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het beroep van de werkgever ongegrond wordt verklaard, wordt van het Uwv geen griffierecht geheven.
7. Er bestaat aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 875,- (1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift).
8. Het verzoek van appellant om schadevergoeding is niet onderbouwd en wordt daarom afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep van [werkgever B.V.] tegen het bestreden besluit ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 875,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt;
- wijst het verzoek om schadevergoeding van appellant af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D. Kovac