ECLI:NL:CRVB:2024:1256

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
22/3953 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over afwijzing studiefinanciering en dwangsom

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor studiefinanciering in de vorm van een reisvoorziening voor het jaar 2021 en de vraag of de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in gebreke is gebleven met het nemen van een besluit over een aanvraag voor 2022. Appellant had op 26 augustus 2021 een aanvraag ingediend, die op 28 september 2021 werd afgewezen. Appellant verzocht de minister op 23 december 2021 om binnen twee weken een beslissing te nemen over het jaar 2022, maar de minister weigerde een dwangsom te betalen omdat hij geen nieuwe aanvraag had ingediend voor dat jaar. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat appellant in hoger beroep aanvecht. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de minister niet in gebreke is gebleven, omdat er geen nieuwe aanvraag was voor 2022. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat de minister geen dwangsom hoeft te betalen, omdat de afwijzing van de aanvraag voor 2021 ook de aanvraag voor 2022 beïnvloedde. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken en concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.

Uitspraak

22/3953 WSF
Datum uitspraak: 12 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 november 2022, 22/1527 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of de minister te laat heeft beslist op een aanvraag van appellant om studiefinanciering over het jaar 2022 en of hij om die reden een dwangsom moet betalen. Volgens de Raad hoeft er geen dwangsom te worden betaald. Omdat er over het jaar 2021 geen reisvoorziening was toegekend, hoefde de minister niet zonder nieuwe aanvraag een (afwijzende) (prolongatie)beslissing over 2022 te nemen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.S. Folsche, advocaat, hoger beroep ingesteld. De minister heeft geen verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 maart 2024. Voor appellant zijn verschenen mr. Folsche en mr. G. Gabrelian, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft op 26 augustus 2021 studiefinanciering aangevraagd in de zin van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), in de vorm van een reisvoorziening.
1.2.
Bij besluit van 28 september 2021 heeft de minister deze aanvraag afgewezen voor zover die betrekking heeft op de periode september tot en met december 2021.
1.3.
Bij brief van 23 december 2021 heeft appellant de minister verzocht binnen twee weken een beslissing op zijn aanvraag te nemen voor het kalenderjaar 2022.
1.4.
Bij besluit van 28 december 2021 heeft de minister, die de onder 1.3 genoemde brief heeft aangemerkt als ingebrekestelling, aan appellant meegedeeld niet over te gaan tot toekenning van een dwangsom.
1.5.
Appellant heeft tegen het onder 1.4 genoemde besluit op 27 januari 2022 bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 14 februari 2022 (bestreden besluit), heeft de minister het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek kennelijk ongegrond verklaard.
De aangevallen uitspraak
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Appellant heeft terecht aangevoerd dat de minister na een eenmaal toegekende studiefinanciering in een volgend kalenderjaar het recht op studiefinanciering – zonder nieuwe aanvraag – uit eigen beweging opnieuw vaststelt. Om doorlopend aanspraak te maken op studiefinanciering hoeft er in zo’n geval dus maar één keer een aanvraag te worden ingediend. De situatie is evenwel een andere als de studiefinanciering in een lopend kalenderjaar wordt afgewezen. De rechtbank kan zich wel voorstellen dat de keuze van de minister om de – niet op een bepaalde periode gerichte – aanvraag van appellant niet ‘kaal’ af te wijzen, maar af te wijzen voor de periode van september 2021 tot en met december 2021, verwarrend is geweest. Het systeem van de Wsf 2000 brengt evenwel mee dat de minister de aanvraag van appellant mocht opvatten als betrekking hebbend op het lopende kalenderjaar. De aanvraag van appellant is door de minister aldus in zijn geheel afgewezen. Geen rechtsregel verplicht de minister om vervolgens – zonder nieuwe aanvraag – voor 2022 opnieuw vast te stellen of appellant op studiefinanciering aanspraak kon maken. Hierin maakt de minister geen onderscheid tussen EU-studenten en andere studenten. Ook voor deze laatste categorie zou de minister na een afwijzing op een aanvraag ook niet voor een opvolgend kalenderjaar automatisch een nieuw besluit nemen. In het bezwaarschrift dat op 9 november 2021 is ingediend, wordt er niet over gesproken dat appellant een beschikking over het kalenderjaar 2022 wenst te ontvangen. Omdat er geen aanvraag meer was waarop de minister nog moest beslissen, heeft hij het verzoek om een dwangsom wegens niet tijdig beslissen terecht afgewezen.
Het standpunt van partijen
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat er ondanks de ingebrekestelling geen besluit is genomen. Bij een aanvraag kan wel een gewenste startdatum worden aangegeven, maar niet een einddatum. Nederlandse studenten krijgen een doorlopende toekenning zonder dat daarvoor een nieuwe aanvraag nodig is. Volgens appellant heeft de rechtbank niet gemotiveerd waarom de minister de aanvraag van appellant mocht beperken tot 2021. Appellant wil dat wordt vastgesteld dat er een dwangsom is verbeurd van € 1.442,-.
3.2.
De minister heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en zich subsidiair op het standpunt gesteld dat geen dwangsom is verbeurd omdat de ingebrekestelling is uitgebracht voordat de beslistermijn was verstreken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Het geschil in hoger beroep draait om de vraag of er een dwangsom moet worden betaald omdat de minister in gebreke is gebleven om (tijdig) te beslissen op de aanvraag van appellant voor zover die betrekking had op het jaar 2022. Voor de voor dit geschil van belang zijnde wettelijke regels verwijst de Raad naar de bijlage bij deze uitspraak. Voor een uitgebreidere beschrijving van het systeem van toekennen van studiefinanciering verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 5 juni 2024. [1]
4.2.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de minister, gelet op het in de onder 4.1 genoemde uitspraak beschreven toekenningssysteem, in het voorliggende geval een besluit had moeten nemen over het recht op een reisvoorziening over 2022. Daarvoor ontbreekt een wettelijke grondslag. Met het besluit van 28 september 2021 was de aanvraag van appellant immers afgewezen, zodat prolongatie over een ander studiefinancieringstijdvak niet aan de orde was. De minister was dus ook niet in gebreke met het nemen van een besluit over 2022 en de ingebrekestelling kon niet leiden tot verbeurte van een dwangsom. De rechtbank is op goede gronden tot hetzelfde oordeel gekomen. De (prolongatie)besluiten die appellant in hoger beroep heeft overgelegd met betrekking tot de toekenningen aan andere studenten leiden niet tot een ander oordeel. Uit die besluiten kan niet worden afgeleid waarom zij zijn genomen.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Omdat appellant geen gelijk krijgt hoeft de minister geen proceskosten en griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2024.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) M. Dafir

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Wet studiefinanciering 2000
Artikel 3.19. Toekenning studiefinanciering
1. Onze Minister kent studiefinanciering toe aan degene die daartoe een aanvraag heeft ingediend en die voldoet aan de voorschriften gegeven bij of krachtens deze wet.
2. Onze Minister besluit op een aanvraag om studiefinanciering:
a. indien de aanvraag is ingediend vóór 1 november van het jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarop de studiefinanciering betrekking heeft: vóór 31 december van dat voorafgaande jaar, en
b. indien de aanvraag is ingediend na het in onderdeel a bedoelde tijdstip: binnen 8 weken na de indiening van de aanvraag.
Artikel 3.21. Toekenningsperiode
1. Studiefinanciering wordt toegekend per studiefinancieringstijdvak.
2. Een aanvraag voor studiefinanciering wordt vóór het einde van het studiejaar waarop de aanvraag betrekking heeft ingediend.
3. Studiefinanciering of de verhoging daarvan wordt niet toegekend voor een periode voorafgaand aan het studiejaar waarin de aanvraag is ingediend.
4. De reisvoorziening of het levenlanglerenkrediet wordt niet toegekend voor een periode voorafgaand aan de datum van indiening van de aanvraag.
5. Op aanvraag van de student onderbreekt of beëindigt Onze Minister de studiefinanciering met ingang van de kalendermaand die de student in zijn aanvraag aangeeft, met dien verstande dat de onderbreking of beëindiging niet plaatsvindt voor een periode voorafgaand aan de datum van de indiening van de aanvraag. De onderbreking omvat ten minste 1 maand.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:13
1. Een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
2. De in het eerste lid bedoelde redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
Artikel 4:17
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4. Indien de aanvraag elektronisch kon worden gedaan, is artikel 4:3a van overeenkomstige toepassing op de ingebrekestelling.
5. Beroep tegen het niet tijdig geven van de beschikking schort de dwangsom niet op.
6. Geen dwangsom is verschuldigd indien:
a. het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld,
b. de aanvrager geen belanghebbende is, of
c. de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
7. Indien er meer dan één aanvrager is, is de dwangsom aan ieder van de aanvragers voor een gelijk deel verschuldigd.