ECLI:NL:CRVB:2024:1252

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
23/1249 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening, terugvordering en verrekening van bijstand in verband met bijschrijvingen op bankrekening

In deze zaak gaat het om de herziening, terugvordering en verrekening van bijstand van appellante over enkele maanden. Appellante ontving bijschrijvingen op haar bankrekening die door het college als inkomen zijn aangemerkt. Appellante heeft aangevoerd dat deze bijschrijvingen afkomstig waren van haar zus en dat zij deze bedragen niet vrijelijk kon aanwenden. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Raad oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet over de bijschrijvingen kon beschikken en dat deze niet als inkomen aangemerkt konden worden. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank dat de bijschrijvingen terecht als inkomen zijn aangemerkt en dat het college de bijstand van appellante terecht heeft herzien en teruggevorderd. De Raad wijst erop dat het op appellante ligt om aan te tonen dat de bijschrijvingen geen inkomen vormen, wat zij niet heeft gedaan. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/1249 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 maart 2023, 21/4669 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 18 juni 2024

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om herziening, terugvordering en verrekening van bijstand over enkele maanden. De reden daarvoor is dat appellante in die maanden bijschrijvingen op haar bankrekening heeft ontvangen, die het college als inkomen heeft aangemerkt. Appellante heeft aangevoerd dat de bijschrijvingen afkomstig waren van haar zus met de bedoeling dat zij dat geld voor haar zus apart zou zetten. Appellante meent dat zij daarom niet over de bijschrijvingen kon beschikken. Net als de rechtbank is de Raad het niet met appellante eens. Het hoger beroep slaagt daarom niet.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 13 juli 2021 heeft het college de bijstand van appellante op grond van de Participatiewet (PW) over de maanden november 2020, februari 2021 en maart 2021 herzien in die zin dat de door appellante in die maanden ontvangen bijschrijvingen van onderscheidenlijk € 100,-, € 250,- en € 500,- als inkomen worden aangemerkt die in mindering worden gebracht op haar bijstand. Verder heeft het college in verband daarmee het ontvangen inkomen in de maanden februari en maart 2021 verrekend met de nog uit te betalen bijstand van appellante en een bedrag van € 100,- van appellante teruggevorderd. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 23 september 2021 (bestreden besluit) bij het besluit van 13 juli 2021 gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft appellante met een brief van 30 januari 2024 (regiebrief) in de gelegenheid gesteld om een nadere toelichting te geven op wat zij heeft aangevoerd. Appellante heeft bij brief van 23 februari 2024 op de regiebrief gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 mei 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar zus en mr. J.L. Wittensleger, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Rombouts.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 12 november 2018 bijstand, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een netwerkmelding, inhoudend dat appellante met haar kinderen bij haar moeder woont en vanuit de woning op het uitkeringsadres wordt gedeald, is het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft het college bij appellante onder meer bankafschriften opgevraagd en hebben twee handhavingsmedewerkers op 11 mei 2022 met appellante een gesprek gevoerd. Uit de bankafschriften van appellante blijkt onder meer dat zij van haar zus door middel van door appellante gedane betaalverzoeken drie bijschrijvingen heeft ontvangen van € 100,- in november 2020 zonder omschrijving, € 250,- in februari 2021 met de omschrijving ‘aandekantzetten’ en € 500,- in maart 2021 met de omschrijving ‘aandekant’. Tijdens het gesprek op 11 mei 2022 heeft appellante verklaard dat haar zus haar heeft gevraagd om deze bedragen voor haar aan de kant te zetten.
1.2.
Hierop heeft het college de besluiten genomen, zoals hiervoor vermeld onder het procesverloop. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door de bijschrijvingen van haar zus op haar bankrekening niet te melden bij het college. Appellante kon de bedragen uit de bijschrijvingen aanwenden voor haar levensonderhoud en daarom worden de bijschrijvingen als inkomen in aanmerking genomen.
Uitspraak van de rechtbank
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het niet eens met de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de bijstand te herzien, te verrekenen en terug te vorderen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
In geschil is of het college de bijschrijvingen van de zus van appellante van € 100,- in november 2020, van € 250,- in februari 2021 en van € 500,- in maart 2021 terecht als inkomen in aanmerking heeft genomen.
4.3.
Bedragen die zijn overgemaakt door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, is ook sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW als zij door de betrokkene kunnen worden gebruikt voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan. Dit is vaste rechtspraak. [1] Het ligt daarom op de weg van appellante om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat de drie bijschrijvingen van haar zus ten onrechte als inkomen zijn aangemerkt. De bijschrijving van € 100,- op 25 november 2020 is een terugbetaling van een op 21 november 2020 aan haar zus uitgeleend bedrag van € 120,-. De bijschrijvingen van € 250,- en € 500,- zijn door haar zus in bewaring gegeven bedragen, zodat appellante daar niet over kon beschikken. Appellante heeft erop gewezen dat uit de in beroep overgelegde betaalverzoeken blijkt dat zij deze bedragen in zes etappes in de periode van 10 mei 2021 tot en met 29 juli 2021 weer aan haar zus heeft terugbetaald.
4.5.1.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet over de bijschrijvingen kon beschikken en dat geen sprake is van inkomen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
De bijschrijving van € 100,- in november 2020
4.5.2.
De bijschrijving van € 100,- die appellante op 25 november 2020 van haar zus heeft ontvangen is niet voorzien van een omschrijving. Het ontvangen bedrag van € 100,- komt niet overeen met het bedrag van € 120,- dat appellante volgens haar aan haar zus zou hebben uitgeleend. Bovendien heeft appellante tijdens het gesprek op 11 mei 2021 verklaard dat zij ook dit bedrag voor haar zus in bewaring heeft genomen en niet dat dit een terugbetaling is van eerder uitgeleend geld. Ook ter zitting heeft appellante hierover geen duidelijkheid gegeven. Het college heeft dit bedrag dan ook terecht als inkomen aangemerkt.
De bijschrijvingen van € 250,- op 27 februari 2021 en van € 500,- op 3 maart 2021
4.5.3.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad gaat daarvan uit, dat appellante met haar zus had afgesproken dat zij de bijgeschreven bedragen van € 250,- en van € 500,- op enig moment aan haar zus zou terugbetalen. Deze terugbetalingsverplichting maakt echter niet dat geen sprake is van inkomen. Periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan een betrokkene worden als inkomen aangemerkt als hij of zij daarover vrij kan beschikken. De vorm van die betalingen maakt geen verschil. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [2] Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet vrijelijk over deze bedragen kon beschikken en dat zij deze bijschrijvingen niet kon aanwenden voor de algemene kosten van haar levensonderhoud. Dit blijkt niet uit de door haar overgelegde bankafschriften en voor het overige heeft zij haar standpunt – ondanks daar in de regiebrief uitdrukkelijk toe in de gelegenheid te zijn gesteld – niet met controleerbare gegevens onderbouwd. Weliswaar blijkt uit de overgelegde bankafschriften dat appellante het bedrag van € 250,- direct heeft doorgestort naar haar spaarrekening, maar ook dat zij vervolgens diverse bedragen van haar spaarrekening heeft opgenomen en dat uit heeft gegeven aan de kosten van haar levensonderhoud. Appellante heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij niet vrijelijk over de bijschrijvingen van € 250,- en € 500,- kon beschikken. Dit betekent dat het college ook die bijschrijvingen terecht als inkomen heeft aangemerkt.
4.6.
Appellante heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de van haar zus ontvangen bedragen giften waren die vrij moeten worden gelaten op grond van het beleid van het college en gelet op de aanstaande wijziging van de PW.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Het standpunt dat sprake is van een gift is niet onderbouwd en staat bovendien haaks op het standpunt van appellante dat zij de bijgeschreven bedragen voor haar zus in bewaring moest houden en moest terugbetalen. Appellante heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van giften.

Conclusie en gevolgen

4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent dat het besluit tot herziening, terugvordering en verrekening van de bijstand van appellante in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2024.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) S. van Pelt

Bijlage: voor deze beslissing belangrijke wettelijke regels

Artikel 31 van de Participatiewet
1. Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
(…)
2 Niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend:
(…)
m. giften en andere dan de in onderdeel l bedoelde vergoedingen voor materiële en immateriële schade voorzover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn;
(…)
Artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138.