ECLI:NL:CRVB:2024:1236

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
21/3375 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontheffing van arbeidsverplichtingen op verzoek van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een verzoek van appellante om ontheffing van arbeidsverplichtingen op grond van de Participatiewet (PW). Appellante had verzocht om gedurende zes maanden niet te worden bemiddeld naar arbeid, wat door het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard is toegewezen. Appellante was van mening dat het college haar niet had moeten toestaan om dit verzoek te doen, en dat zij tegen zichzelf in bescherming had moeten worden genomen. De Raad oordeelt dat het verzoek van appellante terecht is ingewilligd en dat er geen aanknopingspunten zijn voor de stelling dat appellante niet heeft bedoeld om het verzoek te doen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 875,- en dient het college het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- te vergoeden.

Uitspraak

21/3375 PW
Datum uitspraak: 18 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 augustus 2021, 21/1047 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard (college)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de vraag of het college het verzoek van appellante om gedurende zes maanden niet te worden bemiddeld naar arbeid terecht heeft toegekend. De Raad komt tot het oordeel dat dit het geval is.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Kafa, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft meegedeeld dat zij niet meer door Kafa vertegenwoordigd wenst te worden. De Raad heeft haar daarop bericht dat Kafa niet meer als gemachtigde van appellante wordt beschouwd.
Partijen hebben vragen van de Raad beantwoord en nadere gronden ingediend. Het college heeft nadere stukken ingediend. Appellante heeft de Raad verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van materiële en immateriële schade.
De Raad heeft de zaak behandeld op de zitting van 23 april 2024. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. de Jonge
.

OVERWEGINGEN

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft tot 1 februari 2021 van het college bijstand ontvangen op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
In een Plan van aanpak van 31 juli 2020 (Plan van aanpak) heeft het college appellante meegedeeld dat met haar onder meer de volgende afspraken zijn gemaakt:
a. op 29 juli 2020 is afgesproken dat appellante zes maanden niet zal worden bemiddeld richting de arbeidsmarkt;
b. appellante gaat binnen deze zes maanden zelf op zoek naar werk, maar dit keer zonder hulp van de gemeente Nissewaard. Appellante zal geen vacatures opgestuurd krijgen en er zal met haar ook geen contact worden opgenomen door de accountmanagers van de gemeente Nissewaard;
c. één maand voor het aflopen van de zes maanden per 1 december 2020 zal de werkadviseur vragen naar de stand van zaken als appellante nog geen baan heeft gevonden;
d. appellante solliciteert minimaal vier keer per week naar algemeen geaccepteerde arbeid;
e. appellante schrijft zich in bij minimaal één uitzendbureau; en
f. appellante bewaart de bewijzen van sollicitatieactiviteiten en reacties van werkgevers op deze activiteiten en kan deze op verzoek overleggen.
1.3.
Appellante heeft tegen het Plan van aanpak bezwaar gemaakt, maar het college is bij besluit van 14 januari 2021 (bestreden besluit) bij dat besluit gebleven.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en onder meer ambtshalve geoordeeld dat het Plan van aanpak alleen op rechtsgevolg is gericht voor zover het strekt tot nadere specificering van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 9, eerste lid, onder a en b, van de PW, dat de beroepsgronden van appellante daarop niet zijn gericht en dat die daarom niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad doet dit aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dat oordeel is gekomen en welke gevolgen dat heeft.
4.1.
Het college heeft appellante met de in 1.2, onder c tot en met f, genoemde afspraken arbeidsverplichtingen in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW opgelegd. De beroepsgronden zijn niet gericht tegen die arbeidsverplichtingen, maar alleen tegen de in 1.2, onder a, opgenomen afspraak om appellante gedurende een periode van zes maanden niet te bemiddelen. De Raad zal eerst beoordelen of die afspraak een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is. De Raad onderschrijft het standpunt van partijen dat dit het geval is. Daarvoor is het volgende van belang. Ter zitting heeft het college de grondslag van het bestreden besluit verduidelijkt. Volgens het college is met de in 1.2, onder a, genoemde afspraak wegens dringende redenen in de zin van artikel 9, tweede lid, van de PW, tijdelijk ontheffing verleend van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW opgenomen arbeidsverplichtingen. Die afspraak is dus gericht op rechtsgevolg. Dit betekent dat het oordeel van de rechtbank daarover niet juist is. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daarvoor is het volgende van belang.
4.2.
Niet in geschil is dat de ontheffing is verleend na een daartoe strekkend verzoek van appellante. Appellante heeft het college verzocht om toestemming om zonder bemiddeling van de gemeente Nissewaard naar werk te zoeken. Het dossier biedt geen aanknopingspunten voor de juistheid van beroepsgrond van appellante dat zij niet heeft bedoeld om dat verzoek te doen. Nadat een medewerker van de gemeente Nissewaard appellante per e-mail van 28 juli 2020 had geattendeerd op vacatures, heeft appellante die medewerker op diezelfde datum het volgende bericht:

Volgens mij heb ik tijdens het gesprek van 14 juli jl. laten weten niet bemiddeld te willen worden voor werk door de gemeente. Ik ga zelf op zoek naar een baan. Hier heeft u begrip voor getoond. Wel vreemd dat u mij weer belt en mailt voor vacatures.
Uit deze passage blijkt overduidelijk dat appellante geen bemoeienis van het college wilde bij het zoeken naar werk. De beroepsgrond dat het niet verantwoord was dat het college aan het verzoek van appellante gehoor heeft gegeven en haar tegen zichzelf in bescherming had moeten nemen, slaagt evenmin. Uit het dossier blijkt niet dat appellante niet wilsbekwaam was en dat het college dat wist of had kunnen weten. Dat de eerder door het college opgelegde reintegratieverplichtingen niet adequaat waren en dat zij daarover gefrustreerd was, kan niet tot een ander oordeel leiden.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, gelet op 4.2, met verbetering van gronden. Dit betekent dat de op 31 juli 2020 gegeven ontheffing in stand blijft. Hieruit volgt ook dat het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
5. Gelet op 4.1 bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden voor verleende rechtsbijstand begroot op € 875,- (1 punt voor het hogerberoepschrift). Appellante krijgt ook het in hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 875,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen, in tegenwoordigheid van F. Sporrel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2024.
(getekend) E.C.G. Okhuizen
(getekend) F. Sporrel

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht
1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling
(…).
Artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
Artikel 9 van de Participatiewet
1. De belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen, deze te aanvaarden en te behouden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
(…)
2 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van een verplichting als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en c. Zorgtaken kunnen als dringende redenen worden aangemerkt, voorzover hiermee geen rekening kan worden gehouden door middel van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a.
(…)