ECLI:NL:CRVB:2024:123

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2024
Publicatiedatum
22 januari 2024
Zaaknummer
21/1306 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante per 3 mei 2019 na medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante per 3 mei 2019. Appellante, die als telemarketeer werkte, meldde zich op 29 oktober 2018 ziek. Na een medisch onderzoek door een bedrijfsarts op 2 mei 2019, werd zij geschikt bevonden voor haar eigen werk. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde daarop haar uitkering. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat zij door haar beperkingen ongeschikt was voor haar werk. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellante ongegrond en bevestigde het besluit van het Uwv. Appellante ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die het oordeel van de rechtbank konden weerleggen. De beëindiging van de ZW-uitkering per 3 mei 2019 blijft daarom in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

21/1306 ZW
Datum uitspraak: 19 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
21 maart 2022, 19/2753 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) van appellante per 3 mei 2019 heeft beëindigd, omdat zij per die datum geschikt was voor haar eigen werk. Volgens appellante was het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig en is zij door haar beperkingen ongeschikt voor haar eigen werk. De Raad volgt dit standpunt niet en oordeelt dat de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante in stand heeft gelaten.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.W. de Bruin, advocaat, hoger beroep ingesteld en de gronden van het hoger beroep aangevuld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak aan de orde gesteld op een zitting van 8 december 2023. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv is ook niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van
belang.
1.1.
Appellante werkte als telemarketeer voor [ex-werkgever] (ex-werkgever) voor 11 uur per week. Zij meldde zich op 29 oktober 2018 ziek met lichamelijke klachten. Appellante heeft vervolgens een ZW-uitkering ontvangen, die door haar ex-werkgever als eigenrisicodrager werd uitbetaald.
1.2.
Op 2 mei 2019 heeft appellante het spreekuur bezocht van de bedrijfsarts. Deze arts heeft appellante per 3 mei 2019 geschikt geacht voor haar laatst verrichte werk als telemarketeer. Op verzoek van de ex-werkgever heeft het Uwv bij besluit van 6 mei 2019 de ZW-uitkering van appellante beëindigd per 3 mei 2019. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dat bezwaar bij besluit van 16 september 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft zij het volgende overwogen.
2.1.
Het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen heeft voldoende zorgvuldig plaatsgevonden. Over het betoog dat niet duidelijk is welke bedrijfsarts heeft beoordeeld dat appellante weer arbeidsgeschikt is, overweegt de rechtbank dat in het feitelijk relaas sprake is van een kennelijke verschrijving. Over het betoog dat de bedrijfsarts de informatie van de specialist niet in zijn beoordeling heeft betrokken wordt overwogen dat uit de brief van deze arts van 6 mei 2018 blijkt dat deze een aanvulling is op het originele document van 9 april 2018. Mogelijk heeft de verzekeringsarts de informatie van de specialist afgewacht voordat hij zijn besluit heeft genomen. In ieder geval was de informatie bekend bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Over het betoog dat geen informatie is opgevraagd over de psychische problemen van appellante wordt overwogen dat uit het rapport van 2 mei 2019 blijkt dat appellante pas toen gemeld heeft dat zij onder behandeling is in verband met stemmingsstoornissen die waarschijnlijk samenhangen met ADHD en dat zij daarvoor medicijnen krijgt. De psychische problemen van appellante waren voor haar geen reden om zich ziek te melden. Daarom was er voor de bedrijfsarts geen aanleiding om informatie over de psychische klachten op te vragen. Bovendien beschikte de verzekeringsarts bezwaar en beroep in ieder geval wel over informatie over de psychische klachten van appellante.
2.2.
Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat appellante huisartsen moest bellen met de vraag of zij belangstelling hadden voor een nieuwsbrief of een boek. Een gesprek mocht maximaal twintig minuten duren. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de werkzaamheden beperkt in duur zijn en voldoende ruimte bieden voor toiletbezoek, is voldoende gemotiveerd. Over het betoog dat het Uwv voorbij is gegaan aan de combinatie van fysieke, psychische en psychosociale factoren wordt overwogen dat het bij de beoordeling of appellante geschikt is voor haar arbeid gaat om de arbeid als werknemer. De belasting door psychosociale problemen en taken in het gezin blijft daarbij buiten beschouwing. Uit de informatie van de psychiater van 2 september 2019 blijkt dat de invloed van de onbehandelde ADHD duidelijk terug te lezen is in de levensgeschiedenis en ook een rol heeft gespeeld bij het middelengebruik in het verleden. Het Uwv heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat de psychische klachten al lang bestaan en dat appellante hiermee heeft kunnen werken. Ook blijkt uit deze informatie dat appellante medicatie ontvangt en dat die bijdraagt aan een verbetering van haar onrust en prikkelbaarheid. Nu appellante zich ziek heeft gemeld met buikklachten en diarree, zij dringend een toilet kan bezoeken als dat nodig is, de psychische klachten al langer bestaan en hierin door de medicatie verbetering is opgetreden, en de psychosociale problematiek niet mee kan wegen, heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante geschikt was voor haar eigen werk. Dat zij rond 3 mei 2019 onderzoeken onderging wegens ernstige buikklachten, maakt dit niet anders. Uit de informatie van de specialist van 6 mei 2019 en de huisarts van 8 augustus 2019 was immers al bekend welke aandoeningen appellante had en ook dat appellante onderzoeken onderging. Het Uwv gaat er niet van uit dat appellante geen klachten heeft. Het Uwv erkent de klachten van appellante, maar vindt dat deze haar niet verhinderen om te werken.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat onduidelijk is welke bedrijfsarts heeft geoordeeld dat zij weer arbeidsgeschikt was. Ook vindt zij dat het oordeel van de bedrijfsarts onbegrijpelijk is en dat de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet kan worden getoetst omdat een hoorzittingsverslag ontbreekt. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte voorbij is gegaan aan de volgens de psychiater bij appellante voorkomende combinatie van fysieke, psychische en psychosociale factoren, en de door de huisarts weergegeven ernstige buikklachten. Haar medische situatie was op de datum in geding (3 mei 2019) ongewijzigd ten opzichte van de datum van ziekmelding (29 oktober 2018). Daarom had zij ook op 3 mei 2019 nog steeds onvoldoende ruimte om te vertreden en voor toiletbezoek en was haar eigen werk in medisch opzicht ook op 3 mei 2019 nog steeds ongeschikt.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZWuitkering van appellante in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die zij in beroep naar voren heeft gebracht. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden genoemd en geen nieuwe medische informatie overgelegd. De rechtbank heeft de gronden van appellante gemotiveerd besproken en overtuigend gemotiveerd waarom zij niet slagen. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan het standpunt van het Uwv dat appellante op 3 mei 2019 in staat was haar eigen werk te verrichten. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 3 mei 2019 in stand blijft.
5.2.
Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) A.M. Korver

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 19, eerste lid, van de Ziektewet
De verzekerde heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.