ECLI:NL:CRVB:2024:1213

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
25 juni 2024
Zaaknummer
21/1612 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en toekenning van WGA-vervolguitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 56,69% per 1 september 2019. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant, die het bezwaar van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante stelt dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat zij de geselecteerde functies niet kan vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting waar appellante en haar gemachtigde aanwezig waren, terwijl het Uwv zich via videobellen liet vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten. Na het indienen van aanvullende medische informatie door appellante, heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld. De Raad concludeert dat er op de datum in geding geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, zoals bedoeld in de wetgeving. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat appellante geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

21/1612 WIA
Datum uitspraak: 19 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
23 maart 2021, 20/1512 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 1 september 2019 heeft vastgesteld op 56,69% en als gevolg daarvan de WGA-vervolguitkering per 19 oktober 2019 heeft gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en dat zij daarom de geselecteerde functies niet kan vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 oktober 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door de heer [gemachtigde] en haar vader. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om appellante in de gelegenheid te stellen nadere medische informatie in te dienen. Appellante heeft vervolgens aanvullende medische stukken overgelegd. In reactie hierop heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend, waarop appellante nog heeft gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb is gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante was werkzaam als commercieel medewerkster buitendienst voor 40 uur per week. Op 17 maart 2016 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 19 april 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 42% en het einde van de loongerelateerde WGA-uitkering op 18 oktober 2019.
1.2.
Op 22 mei 2019 heeft appellante een verzoek om een herbeoordeling gedaan. Zij heeft vermeld dat haar psychische klachten zijn verergerd. Er is PTSS bij haar gediagnosticeerd en een EMDR-behandeling werd geïndiceerd. In het kader van deze herbeoordeling heeft appellante op 18 september 2019 het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft geconcludeerd dat geen sprake is van toename van de psychische klachten en dat de beperkingen van appellante gelijk zijn aan de beperkingen bij einde wachttijd. In een rapport van 23 oktober 2019 heeft de arts van het Uwv aanleiding gezien alsnog een urenbeperking aan te nemen van zes uur per dag en dertig uur per week op grond van preventieve overwegingen en omdat appellante nog een aanvullende behandeling zal ondergaan. Deze gewijzigde belastbaarheid van appellante is vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 oktober 2019. Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 24 oktober 2019 drie (parttime) functies geselecteerd en op basis hiervan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 56,69%.
1.3.
Bij besluit van 28 oktober 2019 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 1 september 2019 gewijzigd vastgesteld op 56,69%. Bij besluit van 4 februari 2020 is de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 19 oktober 2019 omgezet in een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55% tot 65%.
1.4.
Bij besluit van 22 april 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 oktober 2019 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 april 2020 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de artsen van het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist hebben ingeschat. Appellante heeft in beroep geen (nieuwe) medische informatie overgelegd waaruit volgt dat voor haar verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen. De brief van psychologenpraktijk Derks van 14 januari 2020 was al bekend bij het Uwv en is kenbaar betrokken bij de beoordeling van de belastbaarheid. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om te oordelen dat appellante niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij gezien haar gezondheidssituatie op de datum in geding niet in staat was om aan het arbeidsproces deel te nemen. Bij haar is PTSS geconstateerd en zij is recent opgenomen in een kliniek voor een EMDR-behandeling. Daar heeft zij het advies gekregen om een vervolgbehandeling te starten. Verder heeft appellante erop gewezen dat zij op 28 april 2021 een re-integratiegesprek bij het Uwv heeft gevoerd, waaruit volgens haar volgt dat zij niet in staat is om aan het arbeidsproces deel te nemen. Appellante heeft in hoger beroep nadere medische stukken ingebracht, waaronder een verwijsbrief van haar huisarts voor GGZ-behandeling van 8 januari 2019 en een verwijsbrief van haar huisarts voor Specialistische Trauma Therapie van 14 februari 2020, brieven van GZ-psycholoog L.A. Dijk, werkzaam bij [centrum], van 25 mei 2020 en 9 november 2020. Uit de laatste brief blijkt dat appellante van 7 tot en met 17 september 2020 een Specialistische Intensieve Trauma Therapie heeft gevolg bij Psychotraumacentrum Zuid-Nederland. Bij brief van 25 augustus 2023 heeft appellante nog een verklaring van haar huisarts van 24 augustus 2023 met bijlagen ingebracht.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in hoger beroep in reactie op de door appellante ingebrachte medische informatie een rapport van 7 november 2022 ingebracht.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid op 56,69% in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft toegelicht dat er op de datum in geding geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Appellante heeft ook niet in hoger beroep onderbouwd dat zij op de datum in geding in een dergelijke situatie verkeerde. Hieruit volgt dat het Uwv er terecht van is uitgegaan dat appellante belastbaar was en haar beperkingen in een FML zijn vastgelegd.
4.4.
In wat appellante heeft aangevoerd en in de door haar in hoger beroep ingebrachte stukken ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat het Uwv met beperkingen, zoals vastgelegd in de FML van 16 oktober 2019, onvoldoende rekening heeft gehouden met de ernst van haar beperkingen.
4.4.1.
De artsen van het Uwv zijn uitgaan van de diagnoses depressieve episode, overige aanpassingsstoornissen en PTSS en in verband hiermee zijn forse beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Op fysiek vlak zijn – ondanks dat appellante niet bekend is met lichamelijke pathologie – beperkingen aangenomen in de rubriek dynamische handelingen. Daarnaast is, vanuit preventief oogpunt en in verband met behandelingen die appellante nog moest ondergaan, een urenbeperking van zes uur per dag en dertig uur per week aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om van de primaire medische beoordeling af te wijken. De door de primaire arts opgestelde beperkingen sluiten volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan bij de aard en de ernst van de aanwezige medische problematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat vele beperkingen zijn aangenomen voor algemeen mentaal belastende activiteiten in verband met de psychische klachten van appellante. Zo is appellante aangewezen geacht op stabiliteit in haar werkzaamheden, is rekening gehouden met haar nervositas, angsten en onzekerheden en is zij beperkt geacht op het gebied van concentratie. Verder zijn avond- en nachtdiensten niet geschikt geacht voor haar en is een urenbeperking van zes uur per dag en dertig uur per week aangenomen.
4.4.2.
In het in hoger beroep ingebrachte rapport van 7 november 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat de in hoger beroep ingebrachte medische stukken geen aanleiding geven om aanvullende beperkingen aan te nemen. De aangeleverde medische informatie ligt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in lijn met wat uit de primaire fase en bezwaarfase bekend is omtrent de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding en bij het vaststellen van de belastbaarheid is voldoende rekening gehouden met de ernst van deze problematiek.
4.4.3.
Uit de ingebrachte medische stukken blijkt dat appellante in februari 2020 door de huisarts is verwezen naar [centrum] voor een intensive traumabehandeling en dat appellante in september 2020 in verband met deze behandeling enkele weken klinisch is opgenomen. Deze wijzigingen in de gezondheid van appellante zijn echter van na de datum in geding en uit de stukken kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet in retrospectief worden afgeleid dat de ernst van de medische problematiek op de datum in geding verkeerd is geduid. Er zijn geen aanknopingspunten om de verzekeringsarts bezwaar en beroep in deze conclusie niet te volgen. Als appellante meent dat haar situatie in de loop van de tijd is verslechterd, dan kan zij in dat geval een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid bij het Uwv doen.
4.4.4.
Voor zover in een re-integratiegesprek op 28 april 2021 zou zijn geconcludeerd dat appellante op dat moment niet in staat was om te werken, ziet ook die informatie op de situatie na datum in geding en kan hieruit niet worden afgeleid dat appellante op 1 september 2019 meer beperkt was dan door het Uwv is aangenomen. Ook de brief van de huisarts van 24 augustus 2023 leidt niet tot een ander oordeel. De huisarts heeft in zijn brief opgemerkt dat de psychische gesteldheid van appellante heel zorgzaam was ten tijde van de keuring en herkeuring door het Uwv en heeft daarbij verwezen naar feiten en omstandigheden omtrent de situatie van appellante en naar informatie uit de behandelend sector. Ook die informatie was reeds bekend bij het Uwv en is meegenomen bij de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
Wat appellante heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 september 2019 op 56,69% in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S. Pouw