ECLI:NL:CRVB:2024:1200

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2024
Publicatiedatum
25 juni 2024
Zaaknummer
22/3056 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdige besluitvorming door de minister inzake studiefinanciering en dwangsom

In deze zaak gaat het om de vraag of de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap te laat heeft beslist op een aanvraag van appellant voor studiefinanciering, specifiek een aanvullende beurs en een lening voor het jaar 2022. Appellant heeft op 30 september 2020 een aanvraag ingediend, maar de minister heeft pas op 20 oktober 2020 een collegegeldkrediet toegekend en later, op 21 januari 2021, de aanvraag voor de aanvullende beurs en lening afgewezen. Appellant heeft vervolgens op 24 november 2021 de minister in gebreke gesteld, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat deze ingebrekestelling te vroeg is ingediend, omdat de termijn voor het nemen van een beslissing op de aanvraag nog niet was verstreken. Hierdoor kan er geen dwangsom worden opgelegd aan de minister.

De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad stelt vast dat de minister niet verplicht was om een beslissing te nemen over de aanvullende beurs en lening, omdat de oorspronkelijke aanvraag voor het kalenderjaar 2021 was afgewezen. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, omdat het hoger beroep niet succesvol was.

Uitspraak

22/3056 WSF
Datum uitspraak: 13 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 augustus 2022, 22/1551 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of de minister te laat heeft beslist op een aanvraag van appellant en hij om die reden een dwangsom moet betalen. Volgens de Raad is de ingebrekestelling te vroeg ingediend en hoeft er dan ook geen dwangsom te worden betaald.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.S. Folsche, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2024. Voor appellante is mr. G. Gabrelian, advocaat, verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Hummel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft op 30 september 2020 studiefinanciering aangevraagd in de zin van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), in de vorm van een aanvullende beurs, een lening en een collegegeldkrediet.
1.2.
Bij besluit van 20 oktober 2020 heeft de minister aan appellant een collegegeldkrediet toegekend voor de periode september 2020 tot en met december 2021. In dit besluit is appellant verder meegedeeld dat het recht op een aanvullende beurs en een lening voor deze periode nog niet kan worden vastgesteld.
1.3.
Bij besluit van 21 januari 2021 heeft de minister de aanvraag van appellant voor een aanvullende beurs en een lening voor de periode september 2020 tot en met december 2021 afgewezen omdat hij niet aan de nationaliteitseis voldoet.
1.4.
Bij besluit van 12 mei 2021 heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 januari 2021 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 13 oktober 2021 heeft de minister aan appellant voor het jaar 2022 een collegegeldkrediet toegekend.
1.6.
Bij besluit van 24 november 2021 heeft de minister, naar aanleiding van een beroepsprocedure tegen het besluit van 12 mei 2021, alsnog aan appellant een aanvullende beurs toegekend voor de periode oktober 2020 tot en met december 2021 en een lening voor de periode november 2020 tot en met december 2021.
1.7.
Bij brief van 24 november 2021 heeft appellant de minister verzocht binnen twee weken een beslissing te nemen op zijn aanvraag van 30 september 2020 voor een aanvullende beurs en een lening voor het kalenderjaar 2022.
1.8.
Bij besluit van 23 december 2021 heeft de minister, die de onder 1.7 genoemde brief heeft aangemerkt als ingebrekestelling, aan appellant meegedeeld niet over te gaan tot betaling van een dwangsom.
1.9.
Bij besluit van 16 februari 2022 (bestreden besluit
),heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 december 2021 kennelijk ongegrond verklaard. De minister heeft te kennen gegeven dat de oorspronkelijke aanvraag voor het kalenderjaar 2021 was afgewezen zodat er geen reden was om het recht op studiefinanciering voor het kalenderjaar 2022 te continueren. Op de minister rust geen verplichting om prolongatiebesluiten te nemen in die situaties waarin geen sprake is van een lopende toekenning. Het door appellant ingediende bezwaarschrift tegen het besluit waarbij de oorspronkelijke aanvraag voor studiefinanciering is afgewezen, bevat niet ook een aanvraag voor het kalenderjaar 2022. De dwangsom is dan ook terecht afgewezen.
De aangevallen uitspraak
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Naar aanleiding van de aanvraag van appellant van 30 september 2020 om toekenning van studiefinanciering heeft de minister op 13 oktober 2021 een besluit genomen en daarbij collegegeldkrediet toegekend voor het jaar 2022. Studiefinanciering bestaat uit verschillende onderdelen en eiser heeft maar één onderdeel toegekend gekregen. Dat dit een gedeeltelijke afwijzing is, betekent niet dat geen besluit is genomen. Tegen het besluit stond een rechtsmiddel open, namelijk bezwaar, waar appellant geen gebruik van heeft gemaakt. De minister hoefde dus geen besluit meer te nemen op de aanvraag om studiefinanciering want dat besluit was al genomen. Omdat er geen aanvraag meer was waarop de minister nog moest beslissen, heeft de minister het verzoek van appellant om een dwangsom wegens niet tijdig beslissen terecht afgewezen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de minister met het besluit van 13 oktober 2021 niet volledig op zijn aanvraag van 30 september 2020 heeft beslist. Bij dat besluit is een collegegeldkrediet toegekend voor het kalenderjaar 2022. Het besluit bevat ten onrechte geen beslissing over de overige onderdelen studiefinanciering die appellant in 2020 heeft aangevraagd. Ten aanzien van het uitblijven van een beslissing over die overige onderdelen heeft hij de minister bij brief van 24 november 2021 terecht in gebreke gesteld. Nu binnen de termijn van die ingebrekestelling geen nader besluit is genomen is een dwangsom van € 1.442,- verschuldigd.
Het standpunt van de minister
3.2.
De minister heeft in zijn verweerschrift te kennen gegeven dat hij zich kan vinden in de overwegingen van de rechtbank. Subsidiair heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat gelet op het bepaalde in artikel 3.19, tweede lid, van de Wsf 2000 de beslistermijn ten aanzien van de vóór 1 november 2021 ingediende aanvraag voor studiefinanciering voor het jaar 2022 liep tot 31 december 2021. Dit betekent dat de ingebrekestelling van 24 november 2021 prematuur is ingediend, zodat ook om die reden geen dwangsom is verbeurd.

Het oordeel van de Raad

Omvang van het geding
4.1.
Het geschil in hoger beroep draait om de vraag of er een dwangsom moet worden betaald omdat de minister in gebreke is gebleven om tijdig te beslissen op de aanvraag van appellant voor zover die betrekking had op het jaar 2022. Voor de voor dit geschil van belang zijnde wettelijke regels verwijst de Raad naar de bijlage bij deze uitspraak. Voor een uitgebreidere beschrijving van het systeem van toekennen van studiefinanciering verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 5 juni 2024. [1]
Het prolongatiebesluit
4.2.1.
Studiefinanciering wordt op aanvraag toegekend per studiefinancieringstijdvak. De toekenning wordt, in beginsel tot aan de verwachte einddatum van de studie, (automatisch) gecontinueerd zolang de student aan de voorwaarden blijft voldoen, behalve als de toekenning op verzoek van de student wordt beëindigd of onderbroken. Dit betekent dat zogeheten prolongatiebesluiten worden genomen indien en voor zover de aanvraag in het eerdere studiefinancieringstijdvak heeft geleid tot een toekenning. In verband hiermee wordt in de praktijk in oktober of november van het lopende kalenderjaar een prolongatiebesluit genomen over het volgende kalenderjaar ten aanzien van die componenten studiefinanciering die in het eerdere studiefinancieringstijdvak zijn toegekend. [2]
4.2.2.
De minister heeft bij het prolongatiebesluit van 13 oktober 2021 aan appellant voor het jaar 2022 een collegegeldkrediet toegekend. Vastgesteld wordt, en gelet op wat ter zitting is besproken is tussen partijen ook niet langer in geschil, dat het prolongatiebesluit van 13 oktober 2021 geen beslissing inhoudt over andere componenten studiefinanciering dan het collegegeldkrediet.
4.2.3.
Gelet op 4.2.1 wordt appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat de minister bij het prolongatiebesluit van 13 oktober 2021 ook een besluit had moeten nemen over het recht op een aanvullende beurs en een lening over 2022. Daarvoor ontbreekt een wettelijke grondslag. Ten tijde van het nemen van het prolongatiebesluit was de oorspronkelijke aanvraag van 30 september 2020 voor wat betreft die twee componenten in het studiefinancieringstijdvak 2021 afgewezen.
Het gevolg van het besluit van 24 november 2021
4.3.
Op 24 november 2021 heeft de minister, zoals uit 1.6 volgt, alsnog een aanvullende beurs en een lening over het studiefinancieringstijdvak 2021 aan appellant toegekend. De minister heeft daaraan terecht het gevolg verbonden dat alsnog op de oorspronkelijke aanvraag van 30 september 2020 voor deze componenten voor het studiefinancieringstijdvak 2022 moest worden beslist. [3] Dat besluit is vervolgens genomen op 18 januari 2022.
4.4.
Gelet op het besluit van 24 november 2021 was op het moment dat appellant de minister op 24 november 2021 met betrekking tot de besluitvorming over het recht op een aanvullende beurs en een lening voor 2022 in gebreke stelde, de termijn voor het nemen van een beslissing nog niet was verstreken. Dat betekent dat de ingebrekestelling prematuur is ingediend en dat die alleen al daarom niet kan leiden tot verbeurte van een dwangsom.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Uit 4.2.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2024.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Wet studiefinanciering 2000
Artikel 3.19. Toekenning studiefinanciering
1. Onze Minister kent studiefinanciering toe aan degene die daartoe een aanvraag heeft ingediend en die voldoet aan de voorschriften gegeven bij of krachtens deze wet.
2. Onze Minister besluit op een aanvraag om studiefinanciering:
a. indien de aanvraag is ingediend vóór 1 november van het jaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarop de studiefinanciering betrekking heeft: vóór 31 december van dat voorafgaande jaar, en
b. indien de aanvraag is ingediend na het in onderdeel a bedoelde tijdstip: binnen 8 weken na de indiening van de aanvraag.
Artikel 3.21. Toekenningsperiode
1. Studiefinanciering wordt toegekend per studiefinancieringstijdvak.
2. Een aanvraag voor studiefinanciering wordt vóór het einde van het studiejaar waarop de aanvraag betrekking heeft ingediend.
3. Studiefinanciering of de verhoging daarvan wordt niet toegekend voor een periode voorafgaand aan het studiejaar waarin de aanvraag is ingediend.
4. De reisvoorziening of het levenlanglerenkrediet wordt niet toegekend voor een periode voorafgaand aan de datum van indiening van de aanvraag.
5. Op aanvraag van de student onderbreekt of beëindigt Onze Minister de studiefinanciering met ingang van de kalendermaand die de student in zijn aanvraag aangeeft, met dien verstande dat de onderbreking of beëindiging niet plaatsvindt voor een periode voorafgaand aan de datum van de indiening van de aanvraag. De onderbreking omvat ten minste 1 maand.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4.13
1. Een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
2. De in het eerste lid bedoelde redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
Artikel 4.17
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4. Indien de aanvraag elektronisch kon worden gedaan, is artikel 4:3a van overeenkomstige toepassing op de ingebrekestelling.
5. Beroep tegen het niet tijdig geven van de beschikking schort de dwangsom niet op.
6. Geen dwangsom is verschuldigd indien:
a. het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld,
b. de aanvrager geen belanghebbende is, of
c. de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
7. Indien er meer dan één aanvrager is, is de dwangsom aan ieder van de aanvragers voor een gelijk deel verschuldigd.

Voetnoten

2.Zie rechtsoverweging 4.3.2 in de onder 4.1 genoemde uitspraak.
3.Zie rechtsoverweging 4.5.1 in de onder 4.1 genoemde uitspraak.