ECLI:NL:CRVB:2024:12

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2024
Publicatiedatum
4 januari 2024
Zaaknummer
22/1567 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die zich op 3 januari 2019 ziekmeldde met lichamelijke klachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze uitkering met ingang van 31 december 2020, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant stelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het onderzoek zorgvuldig was verricht en dat de medische beoordeling van de artsen voldoende onderbouwd was.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren en voegde hieraan toe dat er geen gelijke procespositie was en verzocht om een deskundige te benoemen. De Raad oordeelde echter dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen en dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

22/1567 WIA
Datum uitspraak: 3 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 april 2022, 21/4878 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Ben Ahmed, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.B. Ullah, waarnemer van mr. Ben Ahmed. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooij-Bal.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als logistiek medewerker voor gemiddeld ongeveer 23 uur per week. Op 3 januari 2019 heeft appellant zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 1 december 2020 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 december 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 6 januari 2021 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 31 december 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 5 augustus 2021 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft één van de geselecteerde functies verworpen en de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw berekend op minder dan 35%. Bij beslissing op bezwaar van 13 augustus 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht. De (verzekerings)artsen hebben alle klachten van appellant en de aanwezige en ontvangen medische informatie van de behandelaars betrokken in hun beoordeling en hebben eenduidig, inzichtelijk en zonder tegenstrijdigheden uitgelegd hoe zij tot hun beoordeling zijn gekomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om – afgezien van de in bezwaar toegevoegde beperking op beoordelingspunt 5.8 – verdergaande beperkingen aan te nemen. Er ontbreekt een medisch objectieve onderbouwing van de klachten die appellant ervaart. Anders dan appellant, heeft de rechtbank geen tegenstrijdigheid gezien tussen de waarnemingen door de arts van het Uwv en de behandelend neuroloog. De arts van het Uwv heeft geconcludeerd dat sprake is van nekklachten met name bij het heffen van de armen door een beperking aan te nemen voor boven schouderhoogte actief zijn. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 6 augustus 2021 voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten onrechte geen nadere informatie opgevraagd bij de onderzoeker van Atlas Gezondheid. Verder heeft appellant aangevoerd dat in de FML onvoldoende beperkingen zijn vastgesteld. Uit de rapporten van de (verzekerings)artsen blijkt niet dat voldoende rekening is gehouden met alle uit zijn ziekte voortvloeiende klachten en beperkingen. Hij heeft, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 [1] (Korošec), verzocht om een deskundige te benoemen en zich daarbij op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een gelijke procespositie. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat hij gelet op zijn beperkingen niet in staat is om de geselecteerde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 31 december 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Ter zitting heeft appellant verklaard dat de informatie van Atlas Gezondheid niet betrokken dient te worden bij de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. Die informatie is volgens appellant niet van belang nu de onderzoeker bij Atlas Gezondheid een chiropractor was die een botscan heeft gemaakt, terwijl appellant klachten als gevolg van een zenuwbeschadiging heeft. Gelet op dit standpunt kan de grond, dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep nadere informatie had moeten opvragen bij Atlas Gezondheid, niet slagen. Er wordt dan ook geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig heeft plaats gevonden.
4.4.
Er wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. Uit de informatie van neuroloog B.W. Smits van 31 mei 2021 blijkt dat sprake is van nekklachten met name bij het heffen van de armen. Hiermee is rekening gehouden door een beperking aan te nemen op het item boven schouderhoogte actief zijn. Ook de klachten met betrekking tot de slijtage van de schouder worden hiermee ondervangen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een beperking aangenomen voor het hoofd in een bepaalde stand houden tijdens het werk. Er ontbreekt een medisch objectieve onderbouwing voor het standpunt dat de beperkingen zijn onderschat.
4.5.
Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Daarom is er geen reden om een onafhankelijk deskundige in te schakelen. Dat sprake is van een ongelijke rechtspositie is niet onderbouwd. Daarnaast heeft appellant in bezwaar stukken overgelegd die naar hun aard twijfel kunnen zaaien aan de juistheid van de medische beoordeling.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 5 augustus 2021, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 6 augustus 2021 voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant. Dat onvoldoende rekening is gehouden met de beperking voor het hoofd in een bepaalde stand houden tijdens het werk en zitten wordt niet gevolgd. Uit de resultaat functiebeoordeling blijkt dat in de functies maximaal één minuut het hoofd in een bepaalde stand gehouden moet worden. Dit past binnen de vastgestelde belastbaarheid. Daarnaast is er geen beperking aangenomen voor zitten.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) D. Schaap

Voetnoten

1.ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212.