ECLI:NL:CRVB:2024:1181

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
20 juni 2024
Zaaknummer
23/425 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering op basis van verdiencapaciteit en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 18 maart 2021. Appellante, die zich op 19 februari 2020 ziek meldde na een geweldsincident, betwistte de beëindiging van haar uitkering op grond van haar medische beperkingen. Het Uwv stelde dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar laatst verdiende loon te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering. De rechtbank Limburg had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde in hoger beroep dat het Uwv terecht had gehandeld. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat de rapporten van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen adequaat waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waardoor de beëindiging van de ZW-uitkering in stand bleef. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

23/425 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 december 2022, 21/1983 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 juni 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 18 maart 2021 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om passende functies te verrichten, zodat zij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.M. McKernan, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak, gevoegd met de zaak 23/3176 ZW, behandeld op een zitting van 23 mei 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. McKernan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.C.M. Levels. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in beide zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als gespecialiseerd begeleider bij de [naam stichting] voor gemiddeld 29,89 uur per week. Op 19 februari 2020 heeft zij zich ziekgemeld met nek- schouder- en rugklachten na een geweldsincident op haar werk. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 januari 2021. Een arbeidskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en berekend dat appellante nog 76,51% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij uitviel. Het Uwv heeft bij besluit van 27 januari 2021 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 18 maart 2021 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
Bij besluit van 10 juni 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 mei 2021 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 juni 2021 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten en bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek onzorgvuldig geweest. Het Uwv is pas met het rapport (en spreekuur) van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 april 2022 in de beroepsfase tot een voldoende motivering van het bestreden besluit gekomen. Omdat het Uwv dit pas in beroep heeft gedaan, is sprake van strijd met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel en het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde motiveringsbeginsel. De rechtbank heeft daarom het beroep in zoverre gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
2.2.
De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten omdat zij van oordeel is dat er geen grond is om de medische rapporten van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het medische rapport van 11 mei 2021 en het aanvullende rapport van 21 april 2022 dat de fysieke klachten van appellante kenbaar in de herbeoordeling zijn betrokken. Van tegenstrijdigheden is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de verzekeringsartsen bezwaar en beroep niet te volgen in hun conclusies en is van oordeel dat uit het rapport van 21 april 2022 voldoende blijkt dat de datum in geding, 18 maart 2021, uitgangspunt voor de beoordeling is geweest. Eveneens is voldoende ingegaan op de geclaimde urenbeperking en/of duurbelastbaarheid en is inzichtelijk gemotiveerd waarom de claim van appellante niet gevolgd kan worden. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv met de arbeidskundige rapporten van 27 januari 2021 en 7 juni 2021 voldoende heeft gemotiveerd dat de aan appellante voorgehouden functies in overeenstemming zijn met haar belastbaarheid zoals vastgelegd in de FML.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij is van mening dat ook het medisch onderzoek, dat in de beroepsfase is uitgevoerd door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, onzorgvuldig is geweest. Appellante heeft ook haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv haar medische beperkingen heeft onderschat. Volgens appellante is zij als gevolg van haar fysieke klachten niet in staat om langer dan één uur aaneengesloten te werken. Zij krijgt dan pijnklachten en moet gaan liggen. Alleen door te gaan liggen nemen haar pijnklachten af. Het Uwv had daarom een urenbeperking moeten aannemen. Volgens appellante stelt het Uwv ten onrechte dat haar pijnklachten een subjectief karakter hebben. Zij heeft daarbij gewezen op de zich in het dossier bevindende medische informatie van haar bedrijfsarts. Volgens appellante legt het Uwv de bevindingen van de bedrijfsarts ten onrechte naast zich neer.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellante te beëindigen in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het nadere medische onderzoek, dat in de beroepsfase is uitgevoerd door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, voldoende zorgvuldig is geweest. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 april 2022 blijkt dat zij dossierstudie heeft verricht, appellante heeft onderzocht op het spreekuur van 30 maart 2022 en de door appellante in beroep overgelegde medische stukken kenbaar bij haar beoordeling heeft betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft nader gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om meer of zwaardere beperkingen aan te nemen dan verwoord in de FML. In wat appellante daartegen heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor een ander oordeel.
4.3.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om het medisch oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv niet te volgen. Uit de rapporten van 11 mei 2021 en 21 april 2022 blijkt dat de verzekeringsartsen nadrukkelijk rekening hebben gehouden met de tendomyogene nek- schouder- en rugklachten van appellante. Zij hebben daarbij de medische informatie van de behandelend artsen betrokken, waaronder brieven van de orthopedisch chirurg van 10 juni 2020 en de neuroloog van 27 mei 2020 alsmede het eindverslag van de revalidatiebehandeling van appellante bij MiCare in 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 11 mei 2021, aan de hand van de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid, inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om, in aanvulling op de reeds aangenomen medische beperkingen, een urenbeperking aan te nemen.
4.4.
Wat appellante daartegen heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om anders te oordelen. Appellante heeft haar standpunt dat het Uwv een urenbeperking had moeten aannemen, niet met objectief medische gegevens onderbouwd. In een brief van [naam B.V.] van 13 januari 2021 is weliswaar vermeld dat appellante theoretisch 5 maal 1 uur kan werken, maar uit die brief blijkt niet op welke onderzoeksgegevens dit advies is gebaseerd. Ook is dit advies niet afkomstig van een bedrijfsarts maar van een werkhervatting specialist. Bovendien ziet het advies op hervatting in het eigen werk. Niet in geschil is dat appellante haar eigen werk niet meer (volledig) kan verrichten. Uit deze brief kan niet worden afgeleid dat appellante andere werkzaamheden, waarbij rekening wordt gehouden met de medische beperkingen zoals verwoord in de FML van 18 januari 2021, niet in de omvang van haar oude werk (ongeveer 30 uur per week) zou kunnen verrichten. Ook de overige medische stukken die appellante heeft ingebracht bieden geen aanknopingspunten voor het standpunt dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv met de arbeidskundige rapporten van 27 januari 2021 en 7 juni 2021 voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn voor appellante.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2024.
(getekend) S. Wijna
(getekend) O.N. Haafkes