ECLI:NL:CRVB:2024:1176

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
20 juni 2024
Zaaknummer
23/3176 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 10 augustus 2022. Appellante betwistte deze beëindiging, stellende dat zij door haar medische beperkingen niet in staat was om de eerder geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld in hoger beroep, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. J.M. McKernan. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en werd vertegenwoordigd door mr. L.M.C.M. Levels. Tijdens de zitting op 23 mei 2024 is de zaak behandeld, waarbij de Raad de argumenten van appellante en het Uwv heeft gewogen.

De Raad oordeelt dat het Uwv terecht de ZW-uitkering heeft beëindigd. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De Raad bevestigt dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 januari 2021 het uitgangspunt vormt en dat er geen toegenomen beperkingen zijn vastgesteld ten opzichte van deze FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat appellante op de datum in geding geen toegenomen beperkingen had. De Raad concludeert dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat appellante geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd die tot een ander oordeel zou moeten leiden.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, wat betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

23/3176 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 oktober 2023, 23/89 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 juni 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 10 augustus 2022 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat de eerder in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt van appellante niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.M. McKernan, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak, gevoegd met de zaak 23/425 ZW, behandeld op een zitting van 23 mei 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. McKernan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.C.M. Levels. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplist en is in beide zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als gespecialiseerd begeleider bij de [naam stichting] voor gemiddeld 29,89 uur per week en heeft een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en arbeidskundig plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 27 januari 2021 de ZW-uitkering van appellante per 18 maart 2021 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar laatste werk, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.2.
Het Uwv heeft appellante per 18 maart 2021 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Appellante heeft zich op 27 augustus 2021 opnieuw ziekgemeld in verband met de start van een revalidatietraject. Nadat haar WW-uitkering nog dertien weken was doorbetaald, is appellante met ingang van 18 november 2021 een ZWuitkering toegekend. Appellante heeft op 10 augustus 2022 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per dezelfde datum geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geduide functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 12 augustus 2022 de ZW-uitkering van appellante per 10 augustus 2022 beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 25 november 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 november 2022 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft voorop gesteld dat de in het kader van de EZWb opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 januari 2021 en de daarop gebaseerde functies het uitgangspunt vormen in de onderhavige procedure. Van het opnieuw vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid is in deze procedure geen sprake. Bij een beroep tegen een hersteldverklaring, zoals hier aan de orde, gaat het uitsluitend om de vraag of appellante als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid, zijnde de eerder geduide functies. Daarbij staat in het bijzonder ter beoordeling of het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusies kan dragen. Voor zover appellante heeft aangevoerd dat de FML van 18 januari 2021 onjuist is en daarmee ook het standpunt van het Uwv dat zij meer dan 65% van haar laatst verdiende loon zou kunnen verdienen, heeft de rechtbank de bespreking van die gronden daarom achterwege gelaten.
2.2.
De rechtbank heeft het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geacht. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat de primaire verzekeringsarts dossierstudie heeft verricht, appellante psychisch heeft onderzocht tijdens het spreekuur en alle aanwezige informatie uit de behandelend sector bij de beoordeling heeft betrokken. Over de bevindingen heeft de verzekeringsarts inzichtelijk gerapporteerd. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie verricht en appellante gezien op het spreekuur van 25 oktober 2021 waarbij appellante lichamelijk en psychisch is onderzocht. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie uit de behandelend sector kenbaar betrokken bij haar heroverweging. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat niet is gebleken dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd. Het Uwv heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek ten grondslag ligt.
2.3.
De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat appellante op de datum in geding van 10 augustus 2022 geen toegenomen medische beperkingen heeft ten opzichte van de eerder opgestelde FML van 18 januari 2021. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn er geen objectieve aanwijzingen voor een significante verslechtering van de medische situatie en is de belastbaarheid van appellante op de datum 10 augustus 2022 niet gewijzigd ten opzichte van de EZWb in januari 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht appellante geschikt voor de destijds geduide functies. Appellante heeft geen medische stukken ingebracht op grond waarvan kan worden getwijfeld aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Aan de omstandigheid dat appellante haar gezondheidstoestand geheel anders ervaart dan de artsen van het Uwv, kan de rechtbank in het kader van de onderhavige beoordeling niet het gewicht toekennen dat appellante wenst.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat de medische beoordeling in stand kan blijven. Appellante heeft ter zitting herhaald dat tijdens de EZWb haar medische beperkingen in de FML van 18 januari 2021 niet volledig zijn vastgesteld. Appellante heeft nog steeds beperkingen als gevolg van nek schouder- en rugklachten. Zij is van mening dat het Uwv de door haar overgelegde medische informatie onvoldoende heeft betrokken bij de beoordeling.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat die niet slagen. De rechtbank heeft daarbij terecht voorop gesteld dat door het Uwv voldoende inzichtelijk is gemotiveerd dat geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de in het kader van de EZWb opgestelde FML van 18 januari 2021. Appellante heeft ook in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die tot een ander oordeel over haar belastbaarheid moet leiden. Nu is vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante niet is toegenomen, is hiermee ook gegeven dat de bij die beoordeling geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn. Dit leidt tot de conclusie dat, ook uitgaande van het nieuwe beoordelingskader dat is neergelegd in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022, ECLI:CRVB:2022:2658, het Uwv per 10 augustus 2022 terecht de ZW-uitkering heeft beëindigd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2024.
(getekend) S. Wijna
(getekend) O.N. Haafkes