ECLI:NL:CRVB:2024:1172

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
23/2169 ZW-G
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante door het Uwv per 4 januari 2019. Appellante, die voor het laatst als interieurverzorgster werkte, had zich op 4 december 2017 ziekgemeld. Het Uwv concludeerde dat zij meer dan 65% van haar laatst verdiende loon kon verdienen, gebaseerd op een eerstejaars ZW-beoordeling. Appellante ging in hoger beroep tegen de beslissing van het Uwv, die haar bezwaar tegen de beëindiging van de uitkering ongegrond had verklaard. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat de deskundige niet alle diagnoses had meegenomen en dat de belasting in de geselecteerde functies te zwaar voor haar was. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand bleef. De Raad vond dat appellante haar standpunten niet voldoende had onderbouwd met medische stukken en dat de deskundige een zorgvuldig onderzoek had uitgevoerd. Daarnaast werd het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, waarbij de Raad oordeelde dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase was overschreden. Appellante kreeg een schadevergoeding van € 1.500,- toegewezen, terwijl de proceskosten voor het Uwv werden vastgesteld op € 437,50.

Uitspraak

23/2169 ZW-G
Datum uitspraak: 6 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Gerectificeerde uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juni 2023, 19/2796 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZWuitkering van appellante per 4 januari 2019 heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft de gronden aangevuld en verzocht om een schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn van de behandelingsduur.
Het Uwv heeft een reactie ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 januari 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als interieurverzorgster voor minimaal 10 uur per week. Op 4 december 2017 heeft zij zich ziekgemeld met verschillende lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 28 november 2018 de ZWuitkering van appellante met ingang van 4 januari 2019 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
Bij besluit van 29 april 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van 26 maart 2019 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 10 december 2020 de FML aangepast, dit heeft niet geleid tot een andere mate van arbeidsongeschiktheid.
2.2.
De rechtbank heeft vervolgens aanleiding gezien om dr. A.L. Mathoera, verzekeringsarts, als deskundige te benoemen. Op 12 april 2022 heeft de deskundige een rapport uitgebracht. Op 31 mei 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gerapporteerd dat, omdat de deskundige zich niet kan vinden in de op 10 december 2020 toegevoegde beperkingen ten aanzien van storingen/onderbrekingen en omgaan met conflicten, de FML van 26 maart 2019 gehandhaafd blijft. De rechtbank is van oordeel dat het rapport van de deskundige blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek en dat het inzichtelijk en consistent is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de stelling van appellante dat er sprake is van een ander dagverhaal dan door de deskundige is beschreven, niet voldoende is onderbouwd. Van belang is dat in eerdere onderzoeken uit het dagverhaal niet naar voren komt dat appellante meerdere malen per dag moet rusten. Er is ook geen medisch onderbouwd document overgelegd waarin de noodzaak tot rusten is vastgesteld. Daarom gaat de rechtbank uit van de bevindingen en conclusies van de deskundige.
2.3.
De rechtbank heeft de bezwaren van appellante tegen de belasting in de voor haar geselecteerde functies besproken en heeft geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de functies geschikt zijn. Ook voldoet appellante volgens de rechtbank aan het vereiste opleidingsniveau dat wordt gevraagd in de voorbeeldfuncties.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat zij, anders dan de rechtbank, vindt dat de deskundige niet alle diagnoses heeft meegenomen. De deskundige heeft ten onrechte geconcludeerd dat appellante als gevolg van de pijnklachten geen verschijnselen vertoont van een bovenmatig energieverbruik zich uitend in een dagelijks extra recuperatiemoment om het dagelijkse handelen en functioneren te kunnen continueren. Uit het dagverhaal blijkt juist dat appellante, als gevolg van haar medische aandoeningen, nagenoeg de hele dag thuis aan het rusten is. Appellante is daarom van mening dat het standpunt van de deskundige dat er op grond van het dagverhaal geen reden is voor een urenbeperking onjuist is. Appellante stelt tenslotte dat er wel degelijk medische gegevens zijn ingebracht die aanleiding geven voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de deskundige en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Appellante acht zich niet in staat om de geselecteerde functies te verrichten. Appellante vindt dat de belasting in de voorbeeldfuncties te zwaar is voor haar. Deze functies bieden geen nek- of armsparend werk, waarbij langdurig gedwongen houdingen en of standen vermeden worden. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij niet aan de gestelde ervaringseis van de functie samensteller kunststof en rubberproducten voldoet, omdat zij niet twee jaar in een productieomgeving heeft gewerkt.
3.3.
Appellante heeft verder schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn gevorderd.
Het standpunt van het Uwv
3.4.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW, behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt niet met medische stukken onderbouwd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De beroepsgrond dat de diagnoses waar de door de rechtbank ingeschakelde deskundige vanuit is gegaan niet volledig zijn, slaagt niet. De door de rechtbank ingeschakelde deskundige heeft op basis van eigen onderzoek en de beschikbare medische informatie in het dossier een rapport uitgebracht. Er zijn geen aanwijzingen dat de deskundige een onjuist of incompleet beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante rond de datum in geding. Wat betreft het onderdeel arbeidsduur heeft de deskundige gerapporteerd dat niet is gebleken dat een urenbeperking van toepassing had moeten zijn op datum in geding omdat appellante als gevolg van de pijnklachten geen verschijnselen vertoont van een bovenmatig energieverbruik. Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie ingebracht die aanleiding geeft voor twijfel aan deze conclusie van de deskundige. Appellante wordt daarom niet gevolgd in haar standpunt dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. De Raad ziet dan ook geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige, zoals door appellante is verzocht.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Wat appellante heeft aangevoerd over de belasting in de functies is een herhaling van wat zij daarover in beroep heeft aangevoerd en geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn. Het oordeel van de rechtbank dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft toegelicht dat de belastbaarheid van appellante in de functies niet wordt overschreden, wordt onderschreven.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet voldoet aan de ervaringseis van twee jaar werkervaring in een productieomgeving die in de functie Samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130) wordt gesteld. Deze beroepsgrond slaagt niet. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 15 december 2020 afdoende toegelicht dat appellante genoeg werkervaring heeft die gelijkgesteld kan worden met de ervaring die wordt gevraagd in deze functie.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.7.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.
4.8.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.9.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante op 9 januari 2019 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en bijna twee maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellante, geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar en bijna twee maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.500,-. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 28 november 2018 door het Uwv ruim drie maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase niet is overschreden. In de rechterlijke fase is sprake van een te lange behandelingsduur, aangezien de behandeling door de rechtbank en de Raad tezamen meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn uitsluitend in de rechterlijke fase is geschonden. Dit betekent dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.500,-.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante daarvoor geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht. Er bestaat wel aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (1 punt met een waarde per punt van € 875.-, met een wegingsfactor van 0,5) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door J.D. Streefkerk, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2024.
(getekend) J.D. Streefkerk
(getekend) L.B. Vrugt

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.