In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante door het Uwv per 4 januari 2019. Appellante, die voor het laatst als interieurverzorgster werkte, had zich op 4 december 2017 ziekgemeld. Het Uwv concludeerde dat zij meer dan 65% van haar laatst verdiende loon kon verdienen, gebaseerd op een eerstejaars ZW-beoordeling. Appellante ging in hoger beroep tegen de beslissing van het Uwv, die haar bezwaar tegen de beëindiging van de uitkering ongegrond had verklaard. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat de deskundige niet alle diagnoses had meegenomen en dat de belasting in de geselecteerde functies te zwaar voor haar was. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand bleef. De Raad vond dat appellante haar standpunten niet voldoende had onderbouwd met medische stukken en dat de deskundige een zorgvuldig onderzoek had uitgevoerd. Daarnaast werd het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, waarbij de Raad oordeelde dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase was overschreden. Appellante kreeg een schadevergoeding van € 1.500,- toegewezen, terwijl de proceskosten voor het Uwv werden vastgesteld op € 437,50.