ECLI:NL:CRVB:2024:1171

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
23/2260 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante na medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft appellante, een voormalige verkoopmedewerkster, hoger beroep ingesteld tegen de beëindiging van haar Ziektewet (ZW) uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had zich op 22 augustus 2020 ziekgemeld na een bedrijfsongeval en ontving een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde haar uitkering per 11 december 2021, omdat zij in staat werd geacht meer dan 65% van haar laatstverdiende loon te kunnen verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar beperkingen niet correct waren beoordeeld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 28 maart 2024, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. E.P. Koevoets, en het Uwv werd vertegenwoordigd door drs. I.M. Veringmeier. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 maart 2022, die de beperkingen van appellante vastlegde, juist was. De Raad concludeerde dat appellante, ondanks haar klachten, in staat was om passende arbeid te verrichten.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De beëindiging van de ZW-uitkering blijft dus in stand, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 7 juni 2024.

Uitspraak

23/2260 ZW
Datum uitspraak: 7 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 juni 2023, 22/2683 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
B [appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 11 december 2021 heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.P. Koevoets, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 maart 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Koevoets. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als verkoopmedewerkster voor 32 uur per week. Op 22 augustus 2020 heeft zij zich ziekgemeld met fysieke en psychische klachten ten gevolge van een bedrijfsongeval. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 augustus 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 10 november 2021 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 11 december 2021 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
Bij besluit van 30 maart 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van 25 maart 2022 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennisgenomen van het dossier, waaronder het rapport van de verzekeringsarts met haar bevindingen uit medisch onderzoek en de beschikbare medische gegevens van de bedrijfsarts en neuroloog, het bezwaar van appellante en de door haar in bezwaar ingebrachte (nieuwe) medische gegevens van haar behandelaars. Tevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante gezien tijdens de hoorzitting, en lichamelijke en psychische observaties verricht.
2.2.
Het Uwv heeft terecht geoordeeld dat appellante op 11 december 2021 in staat moet worden geacht arbeid te verrichten als daarbij rekening wordt gehouden met de beperkingen die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn vastgesteld in de FML van 25 maart 2022. Uit het dossier volgt dat de door appellante ervaren klachten en belemmeringen en de diagnose, die daarvoor nu is gesteld, tussen partijen niet in geschil is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de aanvullende rapporten van 6 april 2023 en 5 mei 2023 voldoende gemotiveerd waarom de FML is gewijzigd. Ook zijn de vragen die de rechtbank in de schorsingsbeslissing heeft gesteld genoegzaam beantwoord. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom er geen (nadere of forsere) beperkingen zijn aangenomen voor de door appellante ervaren bewegingsbeperkingen, concentratieproblemen, prikkelgevoeligheid, vermoeidheid, tinnitus, hyperacusis en haar problemen met beeldschermwerk. Ten aanzien van de stelling van appellante dat niet is gereageerd op de marginale belastbaarheid, heeft het Uwv onbetwist opgemerkt dat een marginale belastbaarheid niet met zich meebrengt dat een arbeidskundig onderzoek achterwege mag blijven. Dit mag alleen als er sprake is van geen benutbare mogelijkheden, waaraan appellante niet voldoet. Aan de beslissing die het Uwv ten aanzien van de nieuwe ziekmelding per 16 mei 2022 heeft genomen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer de conclusie worden verbonden die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Deze ziekmelding ziet op een veel latere datum dan in dit geding in geschil is. Over deze ziekmelding heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verder opgemerkt dat de betrokken arts van het Uwv bij telefonisch contact heeft vernomen dat appellante fors emotioneel is, hetgeen in haar situatie invoelbaar is (vader overleden, hoge bloeddruk), en heeft geconcludeerd dat er naar zijn mening tijdelijk sprake is van een (verder) afgenomen belastbaarheid, maar hij heeft daarbij niet aangegeven op welke items van de FML dat betrekking heeft. De stelling van appellante, dat de aangenomen toegenomen arbeidsongeschiktheid niet te maken kan hebben met haar (nieuwe) psychische klachten, kan de rechtbank dan ook niet zonder meer volgen.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de medische beperkingen die bij appellante zijn vastgesteld in de FML van 25 maart 2022, ziet de rechtbank in wat appellante heeft aangevoerd geen reden om de geschiktheid van de geselecteerd functies in twijfel te trekken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft (in aanvulling op het rapport van de arbeidsdeskundige van 9 november 2021) in het rapport van 29 maart 2022 voldoende uitgelegd waarom de functies, uitgaande van de FML van 25 maart 2022, geschikt zijn voor appellante.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij acht zich meer beperkt dan is aangenomen in de FML van 25 maart 2022. Als gevolg van PPPD, tinnitus, chronische insomnie, chronische migraine, niet aangeboren hersenletsel (NAH), PTSS en inspanningsastma ervaart appellante duizeligheidsklachten, slaapklachten, hoofdpijn/migraine, concentratieproblemen, vermoeidheidsklachten, misselijkheidsklachten, warmte- en koude verschil, en tintelende handen en vingers. In het dagelijks leven helpt appellante in het huishouden, maar wel gedoseerd. Na een half uur activiteiten, zoals aardappelen schillen, heeft zij een half uur rust nodig. Appellante is aangewezen op rusttijden halverwege de dag.
Het standpunt van het Uwv
3.1.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatstverdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij of zij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.1.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde medische gronden aangevoerd als in beroep. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Het medisch onderzoek heeft voldoende zorgvuldig plaatsgevonden. Ook bestaat er geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de FML van 25 maart 2022. Hieraan voegt de Raad nog het volgende toe.
4.2.2.
Ter zitting heeft gemachtigde van appellante een aantal punten uitgelicht, te weten dat de klachten die appellante als gevolg van PTSS en van chronische insomnie ondervindt worden onderschat en dat zij meer beperkt dient te worden geacht op basis van het inmiddels ontstane algehele beeld van de late gevolgen van elektrische schokken. De Raad stelt vast dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle door appellante (in de primaire en de bezwaarfase) aangegeven klachten bij zijn beoordeling heeft meegewogen. In de rapporten van 28 februari 2022, 9 juni 2022, 6 april 2023 en 5 mei 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitvoerig en afdoende gemotiveerd in welke mate de beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid als gevolg van die klachten objectief medisch kunnen worden onderbouwd. Uit de gedingstukken en dat wat namens appellante ter zitting naar voren is gebracht begrijpt de Raad dat de PTSS-, duizeligheids- en slaapklachten van appellante na de datum in geding zijn verergerd en dat zij (mede daardoor) een steeds hogere rustbehoefte heeft. Deze verslechtering kan echter in de systematiek van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen rol spelen bij de onderhavige beoordeling.
Arbeidskundige beoordeling
4.3.
Wat appellante heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2024.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.