ECLI:NL:CRVB:2024:117

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
19 januari 2024
Zaaknummer
22/400 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door vrijwilligerswerk

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 9 januari 2024, wordt de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant besproken. Appellant had bijstand ontvangen op grond van de Participatiewet (PW) en heeft in de periode van 26 mei 2020 tot 30 juni 2020 vrijwilligerswerk verricht bij een buitenschoolse opvang (BSO) zonder dit te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer. Het college heeft de bijstand van appellant terecht ingetrokken en teruggevorderd, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op (aanvullende) bijstand indien hij wel aan zijn verplichtingen had voldaan. De Raad oordeelt dat het college op basis van de onderzoeksresultaten en de verklaringen van appellant kon concluderen dat hij vrijwilligerswerk deed, ondanks dat hij hiervoor geen financiële vergoeding ontving. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2021, die gedeeltelijk in het voordeel van appellant was, wordt bevestigd voor zover deze is aangevochten. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/400 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2021, 21/611 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer (college)
Datum uitspraak: 9 januari 2024
SAMENVATTING
Deze uitspraak gaat over appellant zijn activiteiten als vrijwilliger voor de buitenschoolse opvang (BSO). Over zijn werkzaamheden in loondienst bij de BSO heeft appellant immers al gelijk gekregen bij de rechtbank. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank over het vrijwilligerswerk. Appellant heeft ruim een maand gewerkt als vrijwilliger bij de BSO. Hij heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door dit niet aan het college te melden. Het college heeft de bijstand van appellant terecht ingetrokken en teruggevorderd over de periode van 26 mei 2020 tot en met 30 juni 2020.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 2 september 2020 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 2 september 2020 beëindigd, de bijstand ingetrokken vanaf 26 mei 2020 en teruggevorderd over de periode van 26 mei 2020 tot en met 30 juni 2020 tot een bedrag van € 1.203,37 (netto). Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 21 december 2020 (bestreden besluit) bij de beëindiging, intrekking en terugvordering gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het college de bijstand heeft ingetrokken vanaf 6 juli 2020 en de bijstand beëindigd met ingang van 2 september 2020. Voor het overige heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten en het college opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Namens appellant heeft mr. J.L. Wittensleger, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 november 2023. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van Splunder.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 30 januari 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.1.1.
Omdat na afloop van het gesprek over zijn bijstandsaanvraag was gebleken dat appellant, in strijd met wat hij toen had verklaard, een auto tot zijn beschikking had, heeft het college nader onderzoek gedaan. Daarbij zijn waarnemingen en een buurtonderzoek verricht en heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 21 juli 2020.
1.1.2.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om de bij het procesverloop vermelde besluiten tot beëindiging, intrekking en terugvordering van de bijstand te nemen. Aan de besluitvorming heeft het college voor zover van belang ten grondslag gelegd dat appellant werkzaamheden heeft verricht. Door deze werkzaamheden niet bij het college te melden, heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden. Omdat appellant het gesprek op 17 juli 2020 voortijdig heeft verlaten, heeft appellant niet meer duidelijkheid kunnen geven over zijn werkzaamheden. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank is voor de bij het procesverloop vermelde beslissingen tot gegrondverklaring van het beroep, gedeeltelijke vernietiging van het bestreden besluit, beëindiging van de bijstand per 2 september 2020 en de opdracht aan het college om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, uitgegaan van twee verschillende feitencomplexen. Voor de periode van 26 mei 2020 tot 6 juli 2020 gaat het om het niet door appellant melden van het vrijwilligerswerk dat hij heeft verricht voor de BSO. Voor de periode 6 juli 2020 tot 2 september 2020 – waarover de rechtbank het bestreden besluit al heeft vernietigd – gaat het om het niet melden van het meer in loondienst werken bij de BSO dan de overeengekomen twaalf uur per week. Over de nog van belang zijnde periode van 26 mei 2020 tot 6 juli 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het college te melden dat hij vrijwilligerswerk is gaan doen bij de BSO. Dit volgt uit de onderzoeksbevindingen en de verklaringen van appellant zelf. Vanaf 26 mei 2020 is door het college waargenomen dat appellant gebruikmaakte van een Volkswagen pick-up (pick-up). In combinatie met de verklaring van appellant dat hij de pick-up alleen gebruikte voor zijn werk bij de BSO en niet voor privédoeleinden, heeft het college kunnen concluderen dat appellant in ieder geval vanaf deze datum vrijwilligerswerk deed. De omstandigheid dat appellant hiervoor geen vergoeding in de vorm van geld heeft ontvangen, betekent niet dat van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is. Voor de verlening van bijstand is namelijk niet alleen het inkomen waarover de belanghebbende daadwerkelijk beschikt van belang, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Dat appellant werkzaamheden heeft verricht die op geld waardeerbaar zijn volgt al uit het feit dat hij voor dezelfde werkzaamheden vanaf 6 juli 2020 loon heeft ontvangen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij indien hij wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad. Appellant heeft het gesprek op 17 juli 2020 immers verlaten zonder aan te geven hoe vaak hij precies vrijwilligerswerk verrichtte en hoe lang hij dan bij de BSO verbleef. Pas achteraf, in bezwaar, heeft hij een vrijwilligersovereenkomst overgelegd. Het college heeft de bijstandsuitkering van appellant over de periode van 26 mei 2020 tot 6 juli 2020 dan ook terecht ingetrokken en terecht over die periode € 1.203,37 teruggevorderd.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellant had de rechtbank niet voorbij mogen gaan aan de door hem overgelegde vrijwilligersovereenkomst. Daaruit blijkt immers dat hij als vrijwilliger werkte bij de BSO en dat daar geen betaling tegenover stond.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht, voor zover nog in geding, het besluit tot intrekking en terugvordering van de bijstand in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Van belang is dat appellant door het enkel overleggen van een, al dan niet achteraf opgemaakte, vrijwilligersovereenkomst nog steeds geen voldoende duidelijkheid heeft gegeven over het aantal uren dat hij daadwerkelijk vrijwillig werkzaamheden heeft verricht voor de BSO. Het in de praktijk gewerkte aantal uren hoeft immers niet hetzelfde te zijn als het in de overeenkomst vermelde aantal uren. Bovendien zijn volgens het college in de periode dat appellant als vrijwilliger werkte ook niet voldoende waarnemingen gedaan om het aantal gewerkte uren als vrijwilliger te kunnen bepalen. Hierdoor ontbreekt ieder inzicht in wat appellant met zijn niet opgegeven werkzaamheden zou hebben kunnen verdienen. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij, indien hij wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering over de periode van 26 mei 2020 tot 6 juli 2020 in stand blijven.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2024.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) A.M. Korver

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

[***]

Artikel 11, eerste lid, van de PW
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 17, eerste lid, van de PW
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 54, derde lid, van de PW
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid, van de PW
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.