ECLI:NL:CRVB:2024:1169

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
23/2956 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar per 7 april 2021 een WIA-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 28 maart 2024, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde en het Uwv door A. Anandbahadoer. De Raad heeft vastgesteld dat appellante op 1 mei 2012 in dienst trad als schoonmaakster en later ook bij een andere werkgever, maar zich op 10 april 2019 ziekmeldde met psychische klachten. Het Uwv weigerde haar WIA-uitkering op basis van een vaststelling dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, maar appellante was het daar niet mee eens en stelde dat zij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen.

De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het hoger beroep slaagt. De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd dat de functie van medior soldering operator geschikt was voor appellante, gezien haar beperkte beheersing van de Engelse taal, wat een vereiste was voor de functie. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij de functie van medior soldering operator buiten beschouwing moet worden gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.018,18 bedragen, en moet het griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

23/2956 WIA
Datum uitspraak: 7 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 september 2023, 23/220 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 7 april 2021 geen WIAuitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.P. van Geffen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak, deels via videobellen, behandeld op een zitting van 28 maart 2024. Voor appellante is [gemachtigde] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is op 1 mei 2012 in dienst getreden bij [B.V. 1] (hierna: [B.V. 1]) als schoonmaakster voor 15,96 uur per week. Per 5 maart 2018 is zij daarnaast in dienst getreden bij [B.V. 2] (hierna: [B.V. 2] ) voor 12,54 uur per week. [B.V. 1] is per 1 april 2019 overgenomen door CSU Personeel B.V. (hierna: CSU). Per die datum is appellante bij CSU in dienst getreden voor 17,50 uur per week.
1.2.
Op 10 april 2019 heeft appellante zich met psychisch klachten ziekgemeld voor haar werk als schoonmaakster bij CSU. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 januari 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk en vervolgens voor appellante functies geselecteerd. De maatman is vastgesteld op de combinatie van het werk als schoonmaakster bij CSU en het werk als schoonmaakster bij [B.V. 2], omdat appellante ten tijde van haar ziekmelding op 10 april 2019 bij beide werkgevers een dienstverband had. Het Uwv heeft bij besluit van 28 januari 2021 geweigerd appellante met ingang van 7 april 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 31 augustus 2021 heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 28 januari 2021 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 mei 2022 heeft de rechtbank het door appellante hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 31 augustus 2021 vernietigd en het Uwv opgedragen binnen zes weken opnieuw te beslissen op het bezwaar. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 29 november 2022 (bestreden besluit) een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante genomen en dit bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Hieraan liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van 28 november 2022 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft daartegen aangevoerd dat ze meer beperkt is dan het Uwv in de FML van 28 november 2022 heeft aangenomen. Er is ten onrechte geen beperking aangenomen voor de punten zelfstandig handelen (1.6) en voor vaste, bekende werkwijzen (1.9.2). Verder heeft appellante aangevoerd dat de functie van medior soldering operator ongeschikt is, omdat zij geen enkele kennis van of ervaring heeft met de Engelse taal.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De beroepsgrond dat appellante meer beperkt is dan is aangenomen in de FML van 28 november 2022 slaagt niet. Deze grond is een herhaling van de medische grond in beroep. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden en er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel, worden door de Raad geheel onderschreven. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 28 november 2022 en 30 juni 2023 inzichtelijk en navolgbaar heeft gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat appellante aanvullend beperkt te achten op de punten zelfstandig handelen (1.6) en vaste, bekende werkwijzen (1.9.2).
Arbeidskundige beoordeling
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.4.1.
De beroepsgrond dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functie van medior soldering operator (uit SBC-code 111180) in arbeidskundig opzicht geschikt is voor appellante slaagt.
4.4.2.
Naar aanleiding van de gewijzigde FML van 28 november 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een nieuwe functiebeoordeling verricht en daarbij drie functies geselecteerd, waaronder die van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180). Blijkens de Arbeidsmogelijkhedenlijst van 29 november 2022 geldt voor de functie van medior soldering operator (die onder SBC-code 111180 valt) als opleidingseis: “BO voltooid. In staat tot volgen van week interne opleiding voor een soldeercertificaat. Betreft een vakgerichte opleiding van 4 dagen in het Engels (Engelse vaktaal/terminologie zoals die ook op de werkvloer voorkomt).”
4.4.3.
Anders dan de rechtbank acht de Raad de door de arbeidskundige bezwaar en beroep in het rapport van 3 juli 2023 gegeven motivering voor zijn conclusie dat appellante aan de in 4.4.2 genoemde aanvullende opleidingseis voldoet onvoldoende. Vaststaat dat de examenstof van de interne opleiding en het af te leggen examen in het Engels zijn. Nu niet in geschil is dat appellante de Engelse taal niet op basaal niveau beheerst kan zij – op zijn minst – niet in staat worden geacht het voor deze functie benodigde examen met succes af te leggen. Dat appellante in haar thuisland basisonderwijs heeft voltooid en in Nederland een inburgeringscursus heeft gevolgd, dat gedurende de lessen naar behoefte van de cursist uitleg in het Nederlands kan worden gegeven en dat de cursisten voorafgaand aan de opleiding al een tijdje hebben meegelopen op de werkvloer, maakt dit niet anders. Het bestreden besluit heeft een ontoereikende arbeidskundige grondslag en is in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad heeft het Uwv voorafgaand aan de zitting in de gelegenheid gesteld om de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader te laten toelichten waarom, dan wel op welke wijze appellante voldoet aan de aanvullende opleidingseis. In reactie hierop heeft het Uwv – ook ter zitting – enkel verwezen naar de in het rapport van de arbeidskundige bezwaar en beroep van 3 juli 2023 gegeven toelichting. Mede gelet hierop ziet de Raad geen aanleiding het Uwv bij tussenuitspraak opnieuw in de gelegenheid te stellen het motiveringsgebrek te herstellen. Het Uwv zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zal een nieuwe functiebeoordeling moeten verrichten, waarbij de functie van medior soldering operator buiten beschouwing wordt gelaten.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. De Raad verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. Het Uwv wordt opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil kan tegen de nieuw te nemen beslissing op bezwaar uitsluitend bij de Raad beroep worden ingesteld. Dat betekent dat de procedure bij de rechtbank in dat geval wordt overgeslagen.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. De kosten voor de aan appellante verleende rechtsbijstand worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,-) en € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,-). Ook de kosten die appellante heeft moeten maken voor het inschakelen van een deskundige komen voor vergoeding in aanmerking. Conform het Besluit tarieven in strafzaken 2003 wordt ten hoogste een maximum uurtarief vergoed van € 142,75 in 2023, vermeerderd met de omzetbelasting. Uit de factuur van verzekeringsarts H.J. Hullen van 1 april 2023 volgt dat deze drie uur heeft besteed aan in beroep verrichtte werkzaamheden. Dit betekent dat voor de werkzaamheden van de verzekeringsarts een bedrag van € 518,18 (inclusief omzetbelasting) voor vergoeding in aanmerking komt. Het totaalbedrag van de te vergoeden proceskosten door het Uwv bedraagt daarmee € 4.018,18‬.
7. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 31 augustus 2021;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dat besluit uitsluitend bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.018,18;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2024.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) S. Pouw