In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar per 7 april 2021 een WIA-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 28 maart 2024, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde en het Uwv door A. Anandbahadoer. De Raad heeft vastgesteld dat appellante op 1 mei 2012 in dienst trad als schoonmaakster en later ook bij een andere werkgever, maar zich op 10 april 2019 ziekmeldde met psychische klachten. Het Uwv weigerde haar WIA-uitkering op basis van een vaststelling dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, maar appellante was het daar niet mee eens en stelde dat zij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen.
De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het hoger beroep slaagt. De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd dat de functie van medior soldering operator geschikt was voor appellante, gezien haar beperkte beheersing van de Engelse taal, wat een vereiste was voor de functie. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij de functie van medior soldering operator buiten beschouwing moet worden gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.018,18 bedragen, en moet het griffierecht worden vergoed.