In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 64,04%. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing, waarbij zij betoogt dat de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid niet juist is en dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen niet passend zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 15 mei 2024, waar appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. B.B.A. Willering, en het Uwv door mr. I.L.M. Dunselman.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante zich in 2016 ziekmeldde en dat het Uwv haar in 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toekende. Na een herbeoordeling in 2021 werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 70,29%, maar in 2022 verlaagde het Uwv dit percentage naar 64,04%. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing gegrond verklaard, maar het Uwv heeft in hoger beroep opnieuw de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 64,04% na een nieuw onderzoek.
De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellante niet volledig arbeidsongeschikt is en dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen passend zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.500,- bedragen, en moet het Uwv het griffierecht vergoeden.