ECLI:NL:CRVB:2024:1161

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
23/2643 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en toekenning van vervolguitkering op basis van WIA

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 64,04%. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing, waarbij zij betoogt dat de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid niet juist is en dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen niet passend zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 15 mei 2024, waar appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. B.B.A. Willering, en het Uwv door mr. I.L.M. Dunselman.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante zich in 2016 ziekmeldde en dat het Uwv haar in 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toekende. Na een herbeoordeling in 2021 werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 70,29%, maar in 2022 verlaagde het Uwv dit percentage naar 64,04%. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing gegrond verklaard, maar het Uwv heeft in hoger beroep opnieuw de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 64,04% na een nieuw onderzoek.

De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellante niet volledig arbeidsongeschikt is en dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen passend zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.500,- bedragen, en moet het Uwv het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

23/2643 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 juli 2023, 23/652 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 12 juni 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante heeft vastgesteld op 64,04%.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 mei 2024. Voor appellante is
mr. Willering verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I.L.M. Dunselman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als teamassistent voor 30,34 uur per week.
Op 29 augustus 2016 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 27 augustus 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 44,26%. Bij besluit van 20 mei 2020 heeft het Uwv per 27 augustus 2020 de loongerelateerde uitkering omgezet in een vervolguitkering.
1.2.
Appellante heeft zich bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten
met ingang van 6 maart 2020. Na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 5 oktober 2021 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 6 maart 2020 vastgesteld op 70,29%. Dit betekent dat appellante voor de vervolguitkering wordt ingedeeld in klasse 65 tot 80%.
1.3.
Bij besluit van 1 maart 2022 heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte
bezwaar ongegrond verklaard en het arbeidsongeschiktheidspercentage per 6 maart 2020 vastgesteld op 64,04%. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 februari 2022 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.4.
Met een uitspraak van 20 juli 2022 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen
het besluit van 1 maart 2022 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opdracht gegeven om een nieuw besluit te nemen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat dit besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Het Uwv had bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet mogen afzien van het verrichten van een fysiek onderzoek door een verzekeringsarts.
1.5.
Vervolgens heeft appellante op 3 oktober 2022 het spreekuur bezocht van een
verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft bij onderzoek aan rug, benen en knieën lichte afwijkingen gevonden die nauwelijks afweken van de bevindingen in maart 2019.
De bevindingen bij onderzoek van de psyche stemden overeen met die van de beeldbelhoorzitting in januari 2022. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom geen reden gezien om de diagnose en de belastbaarheid aan te passen. De FML van
16 februari 2022 blijft van kracht en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zag evenmin aanleiding om af te wijken van de eerdere conclusie.
1.6.
Het Uwv heeft vervolgens met het besluit van 20 januari 2023 (bestreden besluit) opnieuw op het bezwaar van appellante beslist en dat bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en
daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 16 februari 2022 en
22 december 2022 afdoende heeft gemotiveerd dat van volledige arbeidsongeschiktheid geen sprake is. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onder verwijzing naar het alsnog verrichtte lichamelijk onderzoek, afdoende onderbouwd waarom er geen medische noodzaak is om meer beperkingen aan te nemen.
2.2.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank geoordeeld dat het
bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake is van reformatio in peius omdat bij de verlaging van de WGA-uitkering een uitlooptermijn van zes weken in acht is genomen. De rechtbank heeft erop gewezen dat naar vaste rechtspraak het verbod van reformatio in peius zich niet verzet tegen verlaging van een uitkering per een toekomende datum.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat er sprake is van reformatio in peius omdat haar uitkering na bezwaar op een lager percentage is vastgesteld. Appellante is verder van mening dat zij de geduide functies van metaalbewerker (SBC-code 264122), huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) en administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) niet kan verrichten omdat deze functies niet passen bij haar belastbaarheid. Het gaat in de functies niet om routinematige werkzaamheden en de werkzaamheden zijn stresserend. Ook vindt appellante de lichamelijke belasting in de functies te zwaar.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In reactie op de hoger beroepsgrond van appellante dat er sprake is van reformatio in peius heeft het Uwv kenbaar gemaakt dat de uitkering niet met terugwerkende kracht had mogen worden verlaagd. De uitkering had per toekomende datum, 1 mei 2022, verlaagd moeten worden. Het Uwv heeft erop gewezen dat zolang het arbeidsongeschiktheidspercentage tussen de 35 en 80 blijft, een verhoging of verlaging geen effect heeft voor het inkomen. De vervolguitkering wordt immers door een toeslag op de uitkering aangevuld tot het sociaal minimum. Het Uwv heeft zich daarom op het standpunt gesteld dat het bezwaar ten onrechte ongegrond is verklaard. De verlaging van de vervolguitkering gaat in per 1 mei 2022 en dit zal in het systeem worden aangepast. Gelet hierop heeft het Uwv alsnog de kosten van bezwaar vergoed.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid van 64,04% in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Appellante heeft gewezen op een brief van de huisarts van 16 september 2021. De huisarts is van mening dat appellante op dat moment niet belastbaar is. De Raad is van oordeel dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 16 februari 2022 en 22 december 2022 afdoende heeft gemotiveerd dat van volledige arbeidsongeschiktheid geen sprake is, omdat appellante niet voldoet aan de criteria van `geen benutbare mogelijkheden'. Dat oordeel wordt dan ook onderschreven.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische stukken ingebracht de aanleiding geven voor twijfel aan de FML van 16 februari 2022.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies passend zijn voor appellante. In een rapport van 3 oktober 2023 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep terecht opgemerkt dat door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van
28 februari 2022 en 9 januari 2023 adequaat is beargumenteerd dat de bezwaren van appellante tegen de voorbeeldfuncties niet slagen.
4.5.
Dat de uitkomst van de schatting op basis van dezelfde SBC-codes in bezwaar op een lager percentage is vastgesteld, is het gevolg van de systematiek van het berekenen van de mediane loonwaarde. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een nieuwe (passende) functie geselecteerd binnen de SBC-code 315100 (Administratief ondersteunend medewerker). Hierdoor is het uurloon van de mediaan hoger. Het gevolg is een hogere restverdiencapaciteit en een lager arbeidsongeschiktheidspercentage. Deze wijze van berekening van de loonwaarde is correct.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de aanpassing van de WIA-uitkering van appellante waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 64,04% in stand blijft.
6. Omdat het Uwv in hoger beroep alsnog een uitlooptermijn heeft toegepast en het uitkeringspercentage per 1 mei 2022 heeft verlaagd, is het bestreden besluit wat betreft de uitlooptermijn pas in hoger beroep van een toereikende onderbouwing voorzien. Dit betekent dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen
.Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
7. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € ‭1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 875,- per punt) en op € ‭1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 875,- per punt). Het totale bedrag van voor vergoeding door het Uwv in aanmerking komende proceskosten bedraagt daarmee € ‭3.500,-‬.‬‬‬‬‬‬ Verder moet het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € ‭‭3.500,-;‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) S. Pouw