ECLI:NL:CRVB:2024:1138

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
13 juni 2024
Zaaknummer
22/1697 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek inzake bijstandsintrekking en terugvordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een herzieningsverzoek door het college van burgemeester en wethouders van Almelo. Appellante, die eerder bijstand ontving, had verzocht om herziening van een besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand, gebaseerd op een vonnis van de rechtbank in Ankara, Turkije. Het college had dit verzoek afgewezen, stellende dat het vonnis geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid was in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelde dat het vonnis weliswaar een nieuw gegeven was, maar niet voldeed aan de criteria voor nieuw gebleken feiten. De Raad bevestigde dat het college terecht had geoordeeld dat appellante niet had aangetoond dat zij niet over het appartement kon beschikken, ondanks de aankoop en verkoop ervan. De Raad concludeerde dat de afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk was en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

22/1697 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 25 mei 2022, 21/1155 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college)
Datum uitspraak: 28 mei 2024

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om de weigering van het college om terug te komen van een eerder besluit tot intrekking en terugvordering van de bijstand van appellante. Volgens het college is het door appellante ingebrachte vonnis uit Turkije geen nieuw gebleken feit als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en is het besluit tot afwijzing van het herzieningsverzoek van appellante niet evident onredelijk. De Raad oordeelt dat dit juist is.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 april 2024. Voor appellante is
mr. Küçükünal verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.A.H. Gossink.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving in de periode van 1 januari 1994 tot en met 9 oktober 2000 en vanaf 25 november 2004 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand.
1.2.
Uit een in 2013 gestart onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand bleek, voor zover hier van belang, dat appellante vanaf 5 juni 1991 als eigenaar van een appartement geregistreerd stond in het kadaster in Turkije. Een lokale makelaar had de actuele waarde getaxeerd op, omgerekend, € 100.000,-.
1.3.
Naar aanleiding van deze onderzoeksbevindingen heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 1994 ingetrokken en de over de perioden van 1 januari 1994 tot en met 9 oktober 2000 en van 25 november 2004 tot en met 30 april 2014 (perioden in geding) gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 163.704,23 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Met een besluit van 11 september 2015 heeft het college de intrekking en de terugvordering gehandhaafd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het feit dat zij vanaf 5 juni 1991 eigenaar was van een appartement in Turkije. Als gevolg daarvan kon het recht op bijstand in de perioden in geding niet worden vastgesteld, omdat geen inzicht bestond in de waarde van het appartement in deze perioden. Appellante heeft geen beroep ingediend tegen dat besluit.
1.5.
Op 27 oktober 2020 heeft appellante verzocht om herziening van het besluit van
11 september 2015. Daarbij heeft zij gewezen op een vonnis van 31 oktober 2019 van de rechtbank in Ankara, Turkije (vonnis) en zich op het standpunt gesteld dat dit vonnis een nieuw gebleken feit is als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In het vonnis is een door de gemeente Almelo tegen appellante ingestelde incassovordering afgewezen.
1.6.
Met een besluit van 16 december 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van
18 juni 2021 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek van appellante afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Het door appellante aan haar herzieningsverzoek ten grondslag gelegde vonnis is geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb en de afwijzing van het herzieningsverzoek is niet evident onredelijk.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat het vonnis een nieuw feit is waarmee bewezen is dat zij nooit eigenaar is geweest van het appartement. Wat zij daarover verder naar voren heeft gebracht wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de afwijzing van het verzoek om herziening in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regel die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk is, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Het herzieningsverzoek van appellante strekt ertoe dat het college terugkomt van zijn besluit van 11 september 2015. Het college heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is.
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of het vonnis een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is in de hiervoor bedoelde zin. Volgens appellante is dat het geval, omdat het vonnis bewijs oplevert voor haar standpunt dat zij nooit eigenaar is geweest van het appartement in Turkije, terwijl het college de intrekking en terugvordering erop heeft gebaseerd dat zij wel eigenaar daarvan was. Appellante wijst er hierbij op dat in het vonnis onregelmatigheden in eerder opgestelde expertiserapporten worden benoemd. De rechtbank in Ankara heeft om die reden de incassovordering van de gemeente Almelo afgewezen. Die afwijzing impliceert dat appellante in de perioden in geding geen aanspraak kon maken op het appartement. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Het vonnis is op zichzelf wel een nieuw gegeven, maar geen nieuw gebleken feit of gewijzigde omstandigheid in de in 4.2 bedoelde zin. Daarvoor is het volgende van betekenis.
4.3.2.
Het vonnis is gewezen op een vordering van de gemeente Almelo om een executoriale titel te krijgen om de vordering op appellante in Turkije te gelde te maken. De rechtbank in Ankara heeft deze vordering afgewezen.
4.3.3.
Anders dan appellante stelt, blijkt uit het vonnis niet dat de vordering van de gemeente Almelo is afgewezen omdat appellante in de perioden in geding geen aanspraak kon maken op het appartement dat toen op haar naam stond en de vordering van het college op appellante dus onterecht was. Dit staat in ieder geval niet in het vonnis en kan ook niet worden afgeleid uit het feit dat de rechtbank te Ankara de vordering van de gemeente Almelo heeft afgewezen, zoals appellante meent. De Nederlandse vertaling van het vonnis is, zoals appellante ook erkent, niet duidelijk en lastig leesbaar. Uit die vertaling kan worden opgemaakt dat de rechtbank vooral een groot aantal onregelmatigheden heeft benoemd in expertiserapporten die waren opgesteld in verband met de door de gemeente Almelo ingestelde vordering. Maar het is onduidelijk waarom de rechtbank de vordering precies heeft afgewezen.
4.3.4.
Uit het vonnis kan wel worden opgemaakt dat de rechtbank te Ankara ervan uitging dat appellante eigenaar was van het appartement waar het om gaat. In het vonnis staat namelijk dat appellante dat appartement op 5 juni 1991 had aangekocht en op 12 mei 2014 heeft verkocht. Anders dan appellante betoogt, bevat het vonnis geen aanwijzingen dat zij ondanks die aankoop en verkoop in de perioden in geding toch niet over het appartement kon beschikken.
4.4.
In wat appellante heeft aangevoerd over het vonnis ziet de Raad ook geen grond voor het oordeel dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van het herzieningsverzoek in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2024.
(getekend) W.F. Claessens
De griffier is verhinderd te ondertekenen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regel

Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.