In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een Wajong-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 7 maart 2024 uitspraak gedaan. Appellante, geboren in 1988, had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, maar het Uwv concludeerde na onderzoek dat zij over arbeidsvermogen beschikte. Het Uwv had eerder een besluit genomen op 26 juni 2020, waarin de aanvraag werd afgewezen, en dit werd bevestigd in een bestreden besluit van 15 december 2020. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Tijdens de zitting op 14 december 2023, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. G.J.P.M. Mooren, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. R.E.J.P.M. Rutten, zijn de argumenten van beide partijen besproken. Appellante voerde aan dat er onvoldoende gegevens waren om te concluderen dat zij op haar 18e jaar arbeidsvermogen ontbeerde. Het Uwv stelde echter dat appellante op de datum van de aanvraag, 12 februari 2020, over arbeidsvermogen beschikte, en dat zij in staat was om taken uit te voeren in een arbeidsorganisatie.
De Raad heeft de argumenten van appellante en het Uwv zorgvuldig gewogen en kwam tot de conclusie dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante niet als jonggehandicapte kon worden aangemerkt. De Raad bevestigde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellante in staat was om gedurende een uur aaneengesloten te werken en ten minste vier uur per dag belastbaar was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de weigering van de Wajong-uitkering bleef in stand. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagde.