ECLI:NL:CRVB:2024:1121

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2024
Publicatiedatum
12 juni 2024
Zaaknummer
22/2576 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering op basis van arbeidsvermogen en medische beoordeling

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een Wajong-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 7 maart 2024 uitspraak gedaan. Appellante, geboren in 1988, had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, maar het Uwv concludeerde na onderzoek dat zij over arbeidsvermogen beschikte. Het Uwv had eerder een besluit genomen op 26 juni 2020, waarin de aanvraag werd afgewezen, en dit werd bevestigd in een bestreden besluit van 15 december 2020. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 14 december 2023, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. G.J.P.M. Mooren, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. R.E.J.P.M. Rutten, zijn de argumenten van beide partijen besproken. Appellante voerde aan dat er onvoldoende gegevens waren om te concluderen dat zij op haar 18e jaar arbeidsvermogen ontbeerde. Het Uwv stelde echter dat appellante op de datum van de aanvraag, 12 februari 2020, over arbeidsvermogen beschikte, en dat zij in staat was om taken uit te voeren in een arbeidsorganisatie.

De Raad heeft de argumenten van appellante en het Uwv zorgvuldig gewogen en kwam tot de conclusie dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante niet als jonggehandicapte kon worden aangemerkt. De Raad bevestigde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellante in staat was om gedurende een uur aaneengesloten te werken en ten minste vier uur per dag belastbaar was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de weigering van de Wajong-uitkering bleef in stand. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

22/2576 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 juli 2022, 21/473 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 maart 2024

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wajong toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G.J.P.M. Mooren, advocaat, hoger beroep ingesteld, de gronden aangevuld en nadere stukken ingebracht. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak – via videobellen – behandeld op een zitting van 14 december 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mooren. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1988, heeft met een door het Uwv op 12 februari 2020 ontvangen formulier een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat ten aanzien van appellante de diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis en PTSS is gesteld. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellante arbeidsvermogen heeft. Met een besluit van 26 juni 2020 heeft het Uwv geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.2.
Bij besluit van 15 december 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij primair op het standpunt gesteld dat de belastbaarheid van appellante op haar 18e jaar niet is vast te stellen en niet is gebleken van een toename van beperkingen binnen vijf jaar. Subsidiair heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellante op de dag waarop de Wajong-aanvraag is ontvangen beschikt over arbeidsvermogen. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank – voor zover relevant – het volgende overwogen.
2.1.
Het Uwv heeft zich primair op het standpunt gesteld dat er onvoldoende gegevens zijn om het ontbreken van arbeidsvermogen van appellante op haar 18e verjaardag of in de vijf jaar daarna te kunnen vaststellen. Uit de beschikbare medische gegevens van die periode kan niet worden geconcludeerd dat toen het arbeidsvermogen ontbrak. Dit betreft het arbeidspsychologisch onderzoek uit 2010 en het psychologisch verslag van TilburgMentaal van 27 augustus 2010.
2.2.
Het medisch onderzoek heeft op een voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. In samenhang bezien met wat is overwogen over de op appellante rustende bewijslast slaagt de beroepsgrond dat het Uwv meer onderzoek had moeten doen niet. Over de beroepsgrond dat er wel voldoende medische informatie beschikbaar was om te oordelen dat appellante niet over arbeidsvermogen beschikte wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellante overgelegde informatie heeft beoordeeld en gemotiveerd heeft gesteld waarom op basis van deze informatie niet geconcludeerd kan worden tot het ontbreken van arbeidsvermogen op 18-jarige leeftijd of in de vijf jaar daarna.
2.3.
Appellante heeft de beroepsgrond dat de geduide taak ‘verzendklaar maken van goederen’ niet geschikt is voor haar niet voldoende onderbouwd. Niet gebleken is dat appellante niet in staat zou zijn een opleiding tot heftruckchauffeur te volgen. Zij beschikt over een rijbewijs en kan zelfstandig rijden. De omstandigheid dat de arbeidsdeskundigen hebben overwogen een duurbeperking aan te nemen betekent dat dit in de overwegingen is betrokken, maar neemt niet weg dat daartoe niet is geconcludeerd. Wat in deze overweging is opgenomen, leidt tot de conclusie dat de beroepsgronden die appellante heeft aangevoerd tegen de arbeidskundige beoordeling door het Uwv niet slagen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hiertegen heeft zij aangevoerd dat het oordeel dat er onvoldoende gegevens zijn om het ontbreken van arbeidsvermogen van appellante op haar 18e verjaardag of in de vijf jaar daarna te kunnen vaststellen onjuist en onvoldoende gemotiveerd is. Dit blijkt uit het reeds voor handen liggende dossier, maar zeker ook uit en in combinatie met de in hoger beroep ingebrachte aanvullende stukken. Hieruit blijkt dat appellante al zeer vroeg, (ruim) voor haar 18e jaar, grote (psychische) problemen had. Datzelfde geldt met betrekking tot het één uur aaneengesloten en/of vier uur per dag te kunnen werken. Mutatis mutandis geldt dit volgens appellante, op grond van alle voorliggende stukken, ook voor de arbeidskundige beoordeling. Die beoordeling kan niet, althans niet zonder verdere nadere motivering, als juist worden aangemerkt, althans voldoende gemotiveerd. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep informatie ingebracht van onder meer Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, Kompaan, de Raad voor de Kinderbescherming, Elisabeth-TweeSteden Ziekenhuis (eerst: Stichting Sint Elisabeth Ziekenhuis Tilburg), GGZ Midden-Brabant, Elkerliek ziekenhuis, haar huisarts, GGZ Breburg, LAS Psychologie en een fysiotherapeut.
Het verweer van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft, in reactie op het hoger beroepschrift en de ingebrachte stukken, nadere rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 december 2023 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 december 2023 ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich daarin op het (deels) gewijzigde standpunt gesteld dat er wel sprake is van een stoornis op het 18e jaar, maar dat er op het moment van aanvraag bij appellante geen sprake was van het ontbreken van arbeidsvermogen op medische gronden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht een aanvullende beperking aanwezig ten aanzien van begrijpen van met name ingewikkelde geschreven boodschappen/lezen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep acht appellante onverminderd in staat om – rekening houdend met de voornoemde beperking – de voorbeeldtaak ‘verzendklaar maken van goederen’ te verrichten.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering om aan appellante een Wajong-uitkering toe te kennen in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Een betrokkene heeft recht op een Wajong-uitkering als hij jonggehandicapte is in de zin van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong. Daarvan is sprake als een betrokkene geen arbeidsvermogen heeft. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft een betrokkene geen arbeidsvermogen als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. De beoordeling van het arbeidsvermogen is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
De Raad stelt vast dat het Uwv in hoger beroep het in het bestreden besluit ingenomen primaire standpunt (dat niet kan worden vastgesteld of bij appellante op haar 18e jaar sprake was van het ontbreken van arbeidsvermogen) niet langer handhaaft. Het Uwv houdt wel vast aan het in dat besluit ingenomen subsidiaire standpunt, dat appellante per 12 februari 2020 (de dag dat de aanvraag is ontvangen) beschikt over arbeidsvermogen. In geschil is dan ook of het Uwv zich terecht op dit subsidiaire standpunt heeft gesteld. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of voldaan is aan de voorwaarden dat appellante geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur en niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Appellante heeft geen beroepsgronden aangevoerd tegen het standpunt van het Uwv dat zij over basale werknemersvaardigheden beschikt. Deze voorwaarde behoeft daarom geen bespreking.
4.3.
Naar het oordeel van de Raad is het onderzoek van de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig geweest en is er geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van deze artsen. Door de primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in de rapporten van respectievelijk 24 juni 2020, 2 december 2020 (bezwaar) en 5 december 2023 (hoger beroep) kenbaar en navolgbaar onderbouwd dat appellante op de datum in geding aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur en ten minste vier uur per dag belastbaar is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op basis van haar dyslexie aanvullend beperkt geacht op ‘het begrijpen van geschreven boodschappen: heeft moeite met lezen en corrigeren van tekst’.
4.4.
Naar het oordeel van de Raad is er evenmin aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de arbeidsdeskundigen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 11 december 2020 (bezwaar) en 6 december 2023 (hoger beroep) kenbaar en navolgbaar gemotiveerd dat appellante een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie. Appellante wordt – ook met de aangenomen aanvullende beperking ten aanzien van het begrijpen van geschreven boodschappen – in staat geacht de voorbeeldtaak ‘verzendklaar maken van goederen’ te verrichten.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op 12 februari 2020 beschikte over arbeidsvermogen en om die reden niet als jonggehandicapte is aan te merken. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, met verbetering van de gronden, bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) L.B. Vrugt