ECLI:NL:CRVB:2024:1117

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
23/2394 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en medische grondslag

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 13 mei 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante is van mening dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld en kan daarom de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het bezwaar van appellante ongegrond had verklaard. De Raad heeft op 4 juni 2024 uitspraak gedaan en oordeelt dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat de medische beoordeling van het Uwv voldoende is onderbouwd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen objectieve medische gegevens zijn die meer beperkingen rechtvaardigen dan de verzekeringsarts heeft vastgesteld. De Raad bevestigt dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn en dat de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

23/2394 WIA
Datum uitspraak: 4 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
29 juni 2023, zaaknummer UTR 23/1063 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 13 mei 2022 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Heek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben hierna nog (twee keer) over en weer (aanvullende) standpunten en nadere stukken gewisseld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 april 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Heek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Boelen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als medewerker customer service voor 31,95 uur per week. Op 15 mei 2020 heeft zij zich ziek gemeld na een verkeersongeval. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 augustus 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 15,46%. Het Uwv heeft bij besluit van 22 september 2022 de WIA-aanvraag van appellante afgewezen.
1.2.
Bij besluit van 16 januari 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. In de in bezwaar overgelegde informatie over de psychische klachten van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien tot het opnemen van enkele extra beperkingen in de FML van 20 december 2022. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze aangepaste FML en hetgeen appellante in bezwaar heeft aangevoerd vier van de vijf geselecteerde functies laten vervallen en drie nieuwe functies geselecteerd. De arbeidsdeskundige heeft de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 25,41%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat de verzekeringsarts net als de behandelend psycholoog uitgaat van de diagnose PTSS en de daarbij horende klachten. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen medisch objectieve gegevens zijn om meer beperkingen aan te nemen op basis van de psychische (cognitieve) klachten. Volgens de rechtbank heeft de psycholoog niet de deskundigheid om op basis van medisch objectiveerbare klachten beperkingen vast te stellen en is wat de psycholoog heeft gezegd van ná de te beoordelen datum. Bovendien is de informatie van de psycholoog een bevestiging van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en wordt hierdoor geen ander licht op de zaak geworpen. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien te oordelen dat de geduide functies niet geschikt zijn voor appellante. De rechtbank heeft geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom de geduide functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank daarom terecht geweigerd appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft daartegen aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het opstellen van de FML van 20 december 2022 in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met de beperkingen die zij ondervindt door haar lichamelijke en psychische klachten. Ter onderbouwing van haar standpunt wijst zij op de in beroep overgelegde informatie van haar huidige behandelaar psycholoog D. Johns waaruit blijkt dat zij meer beperkt is in haar arbeidsmogelijkheden dan het Uwv tot nu toe heeft aangenomen. In aanvulling hierop heeft zij in hoger beroep informatie overgelegd van klinisch psycholoog J. Niezen en van psychiater E.M. Veltman. Tegen de arbeidskundige beoordeling heeft appellante aangevoerd dat de geselecteerde functies voor haar niet geschikt zijn omdat deze op diverse punten haar belastbaarheid overschrijden.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 maart 2024 en 11 april 2024, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
Medische beoordeling
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden in beroep. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken. De overwegingen en het oordeel van de rechtbank worden geheel onderschreven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Daarbij is het volgende van belang.
4.2.
Over de psychische gesteldheid van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 13 maart 2024 en 11 april 2024 toegelicht dat de door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van de klinisch psycholoog en de psychiater niet leidt tot de conclusie dat de vastgestelde psychische belastbaarheid niet juist is vastgesteld. De informatie van de psycholoog en de psychiater geeft blijk van de door appellante ervaren klachten en beperkingen en geeft een indicatie van mogelijke toekomstige behandeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van voornoemde data voldoende toegelicht dat uit deze nieuwe medische informatie geen zaken naar voren komen die een ander licht laten schijnen op de belastbaarheid van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op navolgbare wijze gemotiveerd dat de door de psycholoog en psychiater vermelde klachten reeds bekend waren en dat geen nieuw onderzoek heeft plaatsgevonden ter objectivering hiervan.
4.3.
Tot slot heeft de verzekeringsarts naar het oordeel van de Raad voldoende duidelijk kenbaar gemaakt dat het rapport van de door het Uwv ingeschakelde deskundige van Psyon geen betekenis heeft en dat dit rapport niet is meegenomen in de beoordeling. In het rapport van 13 maart 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, gelet op hetgeen psycholoog J. Niezen hierover heeft geschreven, een toelichting gegeven op mogelijke redenen waarom het onderzoek door Psyon niet bruikbaar is. Hieruit volgt niet, zoals appellante stelt, dat het onderzoek door Psyon alsnog door het Uwv is meegenomen in de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert immers nogmaals dat de uitslag van het onderzoek als niet betrouwbaar is bestempeld en daarom dus niet bruikbaar is geacht. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist zijn.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen in de FML van 20 december 2022 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.D. Streefkerk, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2024.
(getekend) J.D. Streefkerk
(getekend) D. Schaap